In de negentiende eeuw moesten heel wat agenten bijklussen om rond te kunnen komen. Het beroep stond mede hierdoor niet in hoog aanzien.
Van het salaris van een brigadier-majoor eerste klasse (44,70 gulden per maand) kon een gezin in 1872 slechts aardappelen en lampolie kopen. Vlees zat er niet in. In de gemeentehuizen stonden collectebussen, waarin burgers een bijdrage voor de gemeentepolitie konden doen. Daarnaast namen veel agenten hun toevlucht tot bijbaantjes bij waterschappen, verzekeringsmaatschappijen, begrafenisfondsen en spaarbanken. Sommige politiemannen verhuurden zich aan deurwaarders en notarissen.
Slecht aanzien
Dit bijklussen deed het aanzien van de politie geen goed. Het beroep had in die tijd sowieso geen goede naam. De meeste agenten hadden nauwelijks de lagere school afgemaakt en moesten vrijwel zonder verdere opleiding de straat op. Het gebrek aan discipline leidde soms tot gewelddadige confrontaties met het publiek. Zo sloegen politie en leger in 1886 het Amsterdamse Palingoproer bloedig neer. Verschillende dagbladen schreven dat de politie het oproer vooral aan zichzelf te wijten had, omdat zij de bevolking van zich had vervreemd door haar harde en willekeurige optreden.
Om dit gedrag bij te sturen, stelden veel gemeenten gedragsregels op. De Rotterdamse politie-instructie bepaalde dat agenten niet mochten vloeken, geen mensen mochten bespotten, en niet onnodig met het publiek mochten spreken. Roken of pruimen was tijdens de dienst ten strengste verboden.
Algemene Nederlandsche Politiebond
Forse boetes moesten ervoor zorgen dat de agenten zich aan de regels hielden. Zo stond er in Amsterdam een rijksdaalder op enkele minuten te laat komen en moesten agenten die te veel dronken buiten diensttijd in Utrecht drie gulden betalen. Dat was ongeveer een half weekloon, en bracht agenten in serieuze financiële problemen. Het protest hiertegen organiseerde zich vanaf 1887 in de Algemene Nederlandsche Politiebond, de voorloper van de huidige politievakbonden.
Lees ook: Het Palingoproer (1886)