Zo tussen 1900 en 1980 kon de kleinbehuisde Jan met de Pet naar het badhuis. Wie zich thuis moest behelpen met teil of tobbe, kon er voor een prikkie terecht. Het waren, zo meldt Wikipedia, een soort openbare badkamers voor de gewone man, ‘daar de arbeiderswoningen vaak zonder sanitaire voorzieningen werden opgeleverd’. Douchen en baden was natuurlijk ook lekker en gezond. En je kon er ook een praatje maken. Herman van Veen, die als kind met zijn vader naar het badhuis mocht, kon er smakelijk over vertellen. Na het samen met zijn vader uitkleden – en de daarbij behorende ontdekking! – stond het stel al snel onder de douche te zingen en dat deden ze niet alleen.
“Het badhuis klonk als een kerk, 20 mannen en een pikkie van 8 met kippenvel, galmden uit volle blote borst, begeleid door warm stromend Utrechts leidingwater. Ik was zielsgelukkig in het badhuis met mijn vader.”
Nog in de jaren ’50 overwogen kleinere gemeenten de bouw van zo’n voorziening, maar daarna verdween het badhuis uit het straatbeeld. De luxe nam toe en elke arbeider kreeg zijn eigen douchevertrek.
Laatkoppen
Ruim 500 jaar terug bestond het fenomeen badhuis ook al, maar dan een tikkie anders. In haar proefschrift beschrijft historica Fabiola van Dam dat middeleeuwse openbare badhuis in al zijn facetten. Het is geen makkelijk boek geworden maar gaandeweg wint dit betoog – dat af en toe toch wel tamelijk theoretisch is – aan vaart en verkrijgt de stugge doorlezer een fascinerend beeld van een onbekend stukje middeleeuwse geschiedenis. Vergelijk dat middeleeuwse badhuis maar met een modern gezondheidscentrum avant la lettre, schrijft Van Dam, het was als nutsvoorziening in verstedelijkte delen van Europa volstrekt normaal. Dat de middeleeuwer wassen maar ongezond vond, is dus onjuist.
Voor dat baden kwam wel wat kijken, zo worden we gewaar uit een beschrijving van de Duitse Lutheraan Johannes Spangenberg. In 1552 schreef deze zielzorger in zijn ‘Ein Geistlich Bad der Seelen – angezeigt im Leiblichem Bade’ het volgende:
“Een mens die zich wil reinigen van het vuil van het lichaam, die trekt eerst zijn kleren, schoenen en mantel uit, gaat naakt en bloot de badruimte binnen…, de badhuisbaas of een bediende brengt water, om zijn voeten te reinigen, daarna gaat hij op de bovenbank liggen, de badhuisbaas giet water op de oven, maakt hitte en de zwetende gast moet met de kwast om zich heen slaan, daarna komt hij er af, laat zich de huid krabben, giet warm water over zich heen en spoelt het vuil weg, de badhuisbaas komt en (…) zet hem een laatkop of drie op zijn rug, op armen of benen die het vochtige (vuile, overtollige) bloed eruit trekken, haalt ze er weer af, begiet hem met water en spoelt het bloed er af, daarna wast de badhuisbaas zijn hoofd met goede scherpe loog, reinigt zijn oren, scheert zijn hoofdhaar, ogen en neus, kamt en masseert hem, knipt zijn nagels, laat hem (…) de voeten schaven en masseren, de man reinigt zijn mond en tanden, tot slot neemt hij plaats (in een badkuip), gaat eruit, men brengt hem een badlaken, wenst hem proficiat en geeft hem nog een voetbad, daarna rust hij (op het bed in het badhuis) en is in vrede”.
In de stad ging het om een publieke voorziening. De badbaas (in het Duits: ‘der Bader’) blies op zijn trompet als het bad open ging en stuurde omroepers de straat op: ‘Gaat in, gaat in gereed, de stoof is heet …’. Tal van badvoorschriften bleven bewaard. Want het badhuis was veel meer dan een wasplek. De badmeester zorgde voor – zeg maar – groot onderhoud met middeltjes die soms wat geniepig waren zoals laatkop, loog en aderlating. De laatkop, een verhit glas op je huid trok je bloed naar boven en liet flinke blauwe plekken ontstaan. Men hoopte met zo’n zuigplek onderhuids afval kwijt te raken. Van Dam:
“Huidproblemen, jeuk, zweren, zwellingen, verkleuringen en haaruitval hoorden bij de meest voorkomende groep middeleeuwse ziektes”.
Ook hielp baden tegen verstoppingen en diarree.
Seks
Het badhuis was ook een ontmoetingsplek waar je nieuwtjes kon horen, roddels uit je netwerk. Je bleef er even hangen, in je toedeledokie en daardoor bijna anoniem. En misschien kon je er ook wel een afspraakje scoren met de dames in de soms gemengde, vaker ongemengde baden. Dat de badhuizen in de eerste plaats sekstempels waren, is volgens Van Dam onjuist, de middeleeuwer was domweg minder preuts en onbevangener. Overigens waren de kuipklantjes meestal net niet helemaal naakt, ze droegen op de vele afbeeldingen die zijn overgeleverd vaak broeken, schorten of slips die de edelste delen nipt verhulden.
Wat verwachtte die bezoeker van een bad? Natuurlijk schoon worden, maar ook fit en kwiek blijven. De gezondheid zag men bedreigd door alles wat van buiten kwam, bijvoorbeeld door voedsel dat daarom goed verteerd moest worden. De spijsvertering zag men in navolging van Aristoteles en Galenus in termen van ‘koken’. Tijdens de trage gang door de organen warmde dat voedsel op, koelde af, verdikte, verdunde, mengde, viel uiteen en brokte samen: resultaat was een scheiding tussen voedingsstoffen en afval. De badvoorschriften – regimen sanitatis – golden vooral de laatste etappe: de huid. Gesloten of open poriën, zo dacht men, konden het verschil maken tussen ziek en gezond, vruchtbaar of onvruchtbaar, dik of dun, kaal of met haar, of zelfs dood of levend.
Gebedsreis
Die streng gereguleerde gang door het badhuis was zo algemeen bekend, dat deze ook kon dienen als metafoor voor andere doeleinden, zoals we bij Thomas Spangenberg al zagen. Deze theoloog gebruikte het badritueel als richtsnoer voor het gebed. Wie zich nauwgezet hield aan zijn instructies, zoals de bader in de wasstraat aan het ‘regimen’, vond er geestelijke zuivering in. Het badritueel transformeerde zo in een bidritueel, een ‘Badenfahrt’ in een … soort bedevaart. De bidder trok op zijn gebedsreis door het bad en wist precies waar hij welk gebed moest uitspreken; op de vloer van het bad bijvoorbeeld ‘Ex profundis’, uit de diepten. De metafoor was ook een geheugentruc en liet zich prachtig illustreren in deze gebedenboeken. De bidder ‘kauwde’ op zijn gebeden en liet de inhoud ervan langzaam in zich omgaan.
Maar de metafoor was ook bruikbaar om uit te leggen hoe je een land moest besturen. De twaalfde-eeuwse filosoof Johannes van Salisbury vergeleek in wat een van de eerste handboeken voor bestuurders zou worden, de samenleving met een lichaam dat bestond uit onder meer hoofd, mond, keel, maag en darmen. Johannes vond niet het hoofd het belangrijkst, maar de maag. Dat was het verdelingscentrum, de stapelmarkt van het lichaam. De staat kon je dus zien als een spijsverteringskanaal, de vorst moest net als badmeester of medicus ingrijpen in dat lichaam, als dat nodig was.
Een andere vraag is waar die badcultuur vandaan kwam. Was dit een restant van de Romeinse badcultuur of namen de kruisvaarders deze fenomeen mee terug naar Europa? Of – derde optie – ging het om inheemse tradities a la de Noord-Europese saunarituelen? Van Dam denkt dat het bad primair een stedelijke ontwikkeling was op basis van kleinere baden op lokale hofsteden. Het stadsbestuur zag het bad na verloop van tijd als een zaak van algemeen belang, het ‘gemeyn oirbaer’, en nam er door middel van regelgeving ook verantwoordelijkheid voor. Slecht gereguleerde badhuizen konden zich ontpoppen als besmettingshaarden voor het uitslaan van ziekten of… publieke opinie.
Hoe vaak?
Van Dam schreef een rijk boek over bad, bader en badgast in middeleeuws Europa. Heel bijzonder is het beeldmateriaal dat ze verzameld heeft. De analyse graaft diep en vraagt zoals gezegd, enig uithoudingsvermogen. De tekstuele bronnen heeft zij met digitale concordantieprogramma’s uitgeplozen en dat levert veel op. Het had wel een slag concreter gekund: wat mist is een beschrijving van laten we zeggen badhuis X in stad Y. Hoe ging het in bijvoorbeeld Utrecht, Maastricht, Brugge of Gent? Zo blijven er wel vragen liggen: hoe vaak gingen mensen in bad? Klopt het echt niet dat die middeleeuwer gemiddeld – in onze ogen – een viespeuk was? Cijfers komen sporadisch naar voren: in het district Tübingen zou er in elke kleine stad één badhuis zijn geweest, in middelgrote steden 2 à 3 en in grote 6 à 10. Je vraagt je ook af hoe het na 1600 verder is gegaan en of het vermoeden klopt dat die ontwikkeling in Duitsland doorzette in de cultuur van het kuuroord, die Nederland altijd vreemd bleef. Had dat met het calvinisme te maken? Hoewel dat buiten het kader van haar onderzoek valt, had de onderzoeker er misschien toch iets over kunnen zeggen. Laten we zeggen dat dit boek allerlei vragen oproept voor vervolgonderzoek. Andere kleinere problemen zijn enkele tik- en spelfouten, een enkel dateringsfoutje, wat slordigheidjes (Ulm in district Tübingen?) en het her en der onvertaald laten van bronteksten. Niettemin chapeau voor dit onderzoek.
Tenslotte, werd er ook gezongen in het middeleeuwse badhuis?
Boek: Het middeleeuwse openbare badhuis: fenomeen, metafoor, schouwtoneel