Nog in 2002 vroeg de Duitse justitie zich serieus af of de in 1940-1945 in Londen gevestigde Nederlandse regering wel wettig was, ja zelfs of de Nederlandse Staat toen nog wel bestond. Hoe verbluffend dat ook mag zijn, Nederlandse autoriteiten stelden zich in december 1948 en januari 1949 ten aanzien van de Republiek Indonesië op een standpunt dat erg leek op dat Duitse over Nederland.
“Ik verslikte me bijna in mijn koffie’’, schreef historicus Jan de Roos op 1 mei dit jaar in een uitgebreid artikel in Haarlems Dagblad en zustertitels IJmuider Courant, De Gooi- en Eemlander, Leidsch Dagblad en Noordhollands Dagblad. Aanleiding voor zijn onthutsing was wat De Roos in 2013 bij het Openbaar Ministerie in Arnhem las in dikke stapels documenten. Hij zag welke argumenten de Duitse justitie in 2002 had aangevoerd om de gevluchte oorlogsmisdadiger Klaas Carel Faber niet aan Nederland uit te leveren en om ook te verhinderen dat Faber zijn straf zou uitzitten achter Duitse tralies.
Klaas Carel Faber (1922-2012) had nogal wat op zijn geweten. Hij stamde uit een geharnast Haarlems NSB-nest, waarover De Roos eind dit jaar een boek wil publiceren. Vader Pieter Faber, bakker van beroep, was 55 jaar toen verzetslieden Hannie Schaft en Jan Bonekamp hem in 1944 in Heemstede neerschoten. Hij overleed aan zijn verwondingen. Klaas’ broer Pieter Johan (1920-1948) trad in de Tweede Wereldoorlog in dienst van de Duitse Sicherheitsdienst (SD). Na de oorlog werd hij voor 27 moorden ter dood veroordeeld. In 1948 stond hij in Groningen voor een vuurpeloton. Klaas zelf – eerst lijfwacht van NSB-leider Anton Mussert, daarna net als zijn broer SD’er – werd voor 22 moorden eveneens ter dood veroordeeld. Die straf werd echter omgezet in levenslang. Eind 1952 ontsnapte Faber uit de Bredase koepelgevangenis naar (toen nog West-)Duitsland.
In 2003 kwam verslaggever Cees van Hoore van Haarlems Dagblad de ontvluchte gedetineerde op het spoor. Faber had voor autofabrikant Audi gewerkt en genoot pensioen in de Beierse plaats Ingolstadt, ten noorden van München. Een jaar eerder, in 2002, zat de toenmalige landelijke officier van justitie voor oorlogsmisdrijven – de functie is inmiddels opgeheven – Marleen de Roos-Schoenmakers (geen familie van historicus Jan de Roos) aan tafel met Duitse justitiële functionarissen. Aanwezig waren mensen van onder meer het Duitse ministerie van Justitie en van het Openbaar Ministerie van deelstaten. Negen punten voerden die aan waarom uitlevering van Klaas Faber aan Nederland naar hun smaak onmogelijk was en waarom het bovendien hoogst problematisch was Faber in Duitsland zijn straf alsnog te laten uitzitten.
Hun belangrijkste argumenten waren deze. Ten eerste had Adolf Hitler in 1943 met een ‘Führererlass’ (Erlass = besluit) bepaald dat iedereen die in Duitse dienst trad automatisch de Duitse nationaliteit kreeg. Ofwel: Faber kon in 2002 niet worden uitgeleverd omdat hij Duitser was. De Roos in zijn artikel van 1 mei: “Ik wrijf mijn ogen uit. Beroept Duitsland, een moderne democratische rechtsstaat, zich anno 2002 echt op een decreet van Adolf Hitler?’’ Ja dus.
De Duitse justitie-functionarissen hadden nog wel meer waardoor De Roos zich bijkans in de Arnhemse koffie verslikte. In de archiefstukken las hij trouwens dat ook de Nederlandse deelnemers aan het gesprek in 2002 meenden dat de Duitsers ‘in het licht van de geschiedenis soms ronduit bizarre’ punten te berde brachten. Zo werd van Duitse zijde met droge ogen de vraag opgeworpen of die in mei 1940 naar Londen uitgeweken Nederlandse regering (het kabinet en koningin Wilhelmina) wel een wettige regering was. Verbluffend, meent De Roos. Want, schreef hij op 1 mei, gezien het staatsnoodrecht, ging het ook in de Londense periode wel degelijk om een wettige regering. Op een enkeling na waren en zijn juristen en historici – en trouwens ook de naoorlogse Parlementaire Enquête-Commissie – het daarover wel eens: op grond van het geschreven en ongeschreven staatsnoodrecht was de naar Londen uitgeweken regering, ondanks het ontbreken van een parlement, een wettige regering.
Een volgend obstakel om Faber alsnog aan te pakken was deze vraag die de Duitsers in 2002 opwierpen: bestond er, nadat Nederland in mei 1940 had gecapituleerd voor de Duitse oorlogsmachine, nog wel een Nederlandse Staat? Die was toch ingelijfd bij Duitsland? De Roos vindt het kennelijk zo bizar dat hij op 1 mei niet eens tegenargumenten aanvoerde tegen deze Duitse inbreng.
Republiek Indonesië
Toch is juist dit Duitse punt historisch interessant. Bestond de Nederlandse Staat nog wel nadat de Wehrmacht en Luftwaffe er in mei 1940 overheen waren gewalst? Die Duitse vraag uit 2002 roept namelijk herinneringen op aan de stelling die Nederlandse autoriteiten in Batavia/Jakarta en Den Haag eind 1948, begin 1949 betrokken ten aanzien van de Republiek Indonesië.
Japan had Nederlands-Indië in 1942 bezet. Op 15 augustus 1945 capituleerde Japan, twee dagen later werd de onafhankelijke Republiek Indonesië uitgeroepen. Britse en Brits-Indische troepen landden in Indië en in hun kielzog kwamen ook Nederlandse troepen. Het ging nog om kleine territoria op Java en Sumatra.
In 1947 breidden Nederlandse troepen het eigen grondgebied uit tijdens de eerste ‘politionele actie’. Onderhandelingen leidden tot het akkoord van Linggajati (eind 1946) en de Renville-overeenkomst (begin 1948). De onmin tussen Nederland en de Republiek Indonesië duurde echter voort en op 19 december 1948 begon de tweede ‘politionele actie’. Nederlandse troepen bezetten het resterende republikeinse gebied op Java en delen daarvan op Sumatra. In de stad Yogyakarta (Midden-Java) werden de republikeinse president Soekarno en andere regeringsfunctionarissen gevangen genomen. Sommigen van hen werden vastgezet in het stadje Perapat (aan het Toba-meer op Sumatra), anderen op het eiland Bangka, ten zuidoosten van Sumatra.
In zijn proefschrift ‘Naar een federaal Indonesië’ (Hilversum, 2020) wijst historicus Tjalling Bouma erop dat die overrompeling van het republikeinse gebied en de arrestatie van republikeinse kopstukken voor Nederlandse bestuurders aanleiding was de Republiek Indonesië voor uitgegumd te verklaren. Het initiatief daartoe, zo meldt Bouma, nam Hoge Vertegenwoordiger van de Kroon Louis Beel, die bijval kreeg van de ministerraad. Later in 1948 kwam Nederland daarop terug, werden Soekarno en de zijnen vrijgelaten en weer toegelaten tot Yogyakarta en werd een akkoord bereikt. Voorlopig eind van het liedje (de twist over Nieuw-Guinea werd pas in 1963 beslecht) was dat Nederland op 27 december 1949 de soevereiniteit over Insulinde overdroeg aan de Verenigde Staten van Indonesië, met de Republiek Indonesië als veruit belangrijkste deelstaat. Acht maanden later, op 17 augustus 1950, verklaarde president Soekarno dat de federale republiek voortaan een eenheidsstaat was.
Maar hoe zat dat nu, dat uitgummen van de Republiek Indonesië, ongeveer zoals volgens naoorlogse Duitse justitie-functionarissen ook de Nederlandse Staat vanaf half mei 1940 had opgehouden te bestaan?
Het begon met een telegram dat oud-premier Beel stuurde aan zijn (KVP-)partijgenoot Maan Sassen, minister van Overzeese Gebiedsdelen. Beel was als opvolger van luitenant-gouverneur-generaal Huib van Mook de hoogste bestuurder in Nederlands-Indië. Wel was de naam van zijn functie gemoderniseerd: Hoge Vertegenwoordiger van de Kroon (HVK). Op de tweede dag van de tweede politionele actie (die op Java twee weken duurde, op Sumatra een kleine week langer) schreef Beel aan Sassen:
,,De vraag rijst of de termen ‘Republiek’ en ‘Republikeinse gebieden’ en dergelijke bij onze uitlatingen naar buiten niet geheel achterwege zouden kunnen worden gelaten. (. . .) Onze actie maakt aan de Republiek als zodanig een einde. Zij verdwijnt daardoor tevens als partij in het conflict. Op die grond kan inmenging van buitenaf meer dan ooit als ongerechtvaardigd en ontoelaatbaar worden afgewezen.’’
Ofwel: het buitenland en vooral de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties moet zich verder koest houden, want de Republiek Indonesië bestaat niet meer, dus wij, Nederland, regelen het verder zelf. Promovendus Bouma spreekt van ‘ontkennen’ van de Republiek en dat Nederland daarmee ‘internationaal behoorlijk alleen’ stond.
Bouma schrijft dat de ministerraad HVK Beel in diens standpunt volgde. De auteur rept over een ‘besluit’ van de ministerraad dat ‘de Republiek niet meer bestond’. Wel tekent hij aan dat premier Willem Drees (PvdA) op dat moment onderweg was voor een bezoek aan Indonesië en dat Drees het anders zag dan Beel. Inderdaad zei de premier in Indonesië tegen journalisten dat het noodzakelijk was de Republiek te erkennen als ‘symbool van de vrijheidsstrijd van Indonesië’.
Minister Sassen legde op 3 januari 1949 zijn collega’s de vraag voor of ze, net als Beel, vonden dat ‘de Republiek als zodanig van de kaart is’, zo vermelden de notulen van de ministerraad. En of ze vonden dat Soekarno en de zijnen in ruil voor vrijlating moesten erkennen ‘dat het de facto gezag van de Republiek is beëindigd’. Na enige discussie ‘concludeert de voorzitter’ – bij afwezigheid van Drees was dat minister van Binnenlandse Zaken Johannes van Maarseveen (KVP) – dat het niet handig zou zijn de geïnterneerde republikeinen te vragen te erkennen dat ‘de Republiek als territoir is verdwenen’.
Geen besluit dus van de ministerraad, wel de door niemand bestreden conclusie van Van Maarseveen dat ‘de Republiek als territoir’ was verdwenen. Als ‘territoir’, grondgebied, dus net als Nederland in mei 1940. En de bestuurlijke kopstukken zaten gevangen.
Zou het overigens gevaarlijk zijn, vroeg minister Sicco Mansholt (PvdA, Landbouw en Visserij) in die ministerraad van 3 januari 1949, als enkele Indonesiërs in pakweg India een regering in ballingschap zouden vormen? Hij gaf zelf het antwoord: nee, ‘gezien de geringe betekenis van dergelijke regeringen’.
Noodregering
Een puntje dat Mansholt en anderen negeerden: hoewel Soekarno en anderen opgesloten zaten, was er in vrijheid een republikeinse noodregering. Minister van Binnenlandse Zaken Sjafroedin Prawiranegara was aan de vooravond van de tweede politionele actie niet in Yogyakarta, maar op Sumatra. Aan de door de Veiligheidsraad ingestelde Commissie van Goede Diensten vertelde de republikeinse vice-president Mohammed Hatta op 15 januari 1949 (in zijn interneringsoord op Bangka) dat de regering op 19 december 1948 zag dat het mis ging en daarom aan Sjafroedin vroeg op Sumatra zo nodig een noodregering in te stellen. Drie dagen later maakte Sjafroedin bekend dat die inderdaad was gevormd…
‘…voor de tijd dat de regering Soekarno-Hatta niet in staat (is) haar plichten te vervullen’.
Die noodregering, in zekere zin vergelijkbaar met de Nederlandse regering in Londen, zetelde in Fort de Kock (het huidige Bukittinggi). Die Sumatraanse plaats werd tijdens de tweede politionele actie door Nederlandse troepen bezet, maar Sjafroedin en de zijnen maakten zich uit de voeten. Zo meldde Beel op 5 januari 1949 aan Den Haag dat de ‘Nood-Regering ergens nabij Bondjol N.W. Fort de Kock’ verbleef.
Inhoudelijk heeft Sjafroedins noodregering bijna niets betekend, maar wat telde, was dat dit orgaan bestond. Soekarno en anderen zaten gevangen, de republikeinse hoofdstad Yogyakarta was in Nederlandse handen. Maar er was een noodregering op vrije voeten en het republikeinse leger vocht vanuit het binnenland door.
Precies dat is wat het buitenland zag. Dus bleef dat buitenland – vooral de Verenigde Staten, en vooral via de Veiligheidsraad – zich met de Indonesische dekolonisatie bemoeien, of Beel en Nederlandse ministers dat nu prettig vonden of niet.
Het omgekeerde gebeurde met de ontsnapte Klaas Faber. De Nederlandse Staat was na mei 1940 niet verdwenen, de regering in Londen was wettig. Maar of Nederland dat nu prettig vond of niet, de Duitse justitie blokkeerde zelfs nog in 2002 dat de veroordeelde Haarlemmer na zijn ontsnapping uit de Bredase gevangenis alsnog werd aangepakt. Hij overleed in 2012. In vrijheid.
Ook interessant: Indonesische Onafhankelijkheidsoorlog (1947-1949)