Diep verborgen in het door malaria geteisterde oerwoud van Nederlands-Nieuw-Guinea bevond zich het Nederlandse interneringskamp (hoewel het niet onredelijk zou zijn om dit kamp te omschrijven als een concentratiekamp, iets wat Nederlandse politici tot 1940 in onbevangen momenten dan ook deden) Boven-Digoel (1927-1943). Het mocht onder geen beding officieel te boek staan als concentratiekamp.
Het kamp lag stroomopwaarts van de Digoel-rivier en werd ook omschreven als Tanah Merah (rode aarde). Boven-Digoel was in haastige paniek opgericht als reactie op de communistische opstanden op Java en Sumatra van november 1926 tot januari 1927.1 Het was voor de bewindhebberseen halszaak om de ‘meest gevaarlijke elementen’ van de Indonesische Communistische Partij (Partai Komunis Indonesia, PKI) zo goed mogelijk te isoleren.
De gouverneur-generaal van Nederlands-Indië kon via zijn ‘exorbitante rechten’ personen die hij gevaarlijk achtte voor de openbare rust en orde zonder enige vorm van proces interneren. Dit werd gezien als een politieke en administratieve maatregel en niet als een juridische, waardoor tussenkomst van een rechter uitbleef. Redenen van internering hoefden niet te worden gegeven en de internering gold voor onbepaalde tijd, tot de gouverneur-generaal de geïnterneerde persoon niet meer als gevaar zag. Een strafmogelijkheid van dictatoriale proporties, die ondenkbaar was in het moederland.2
Gouverneur-generaal jonkheer A.C.D. de Graeff (1872-1957) besloot om de communisten, waarvan niet direct bewezen kon worden dat ze bij de opstanden betrokken waren, als afschrikmiddel op grote schaal te interneren. Op 1 februari 1927 vond het eerste transport plaats van gevangenen, met gezin en al, naar Boven-Digoel.3
Het kamp lag hemelsbreed 270 kilometer van Merauke, op zuidelijk Nederlands-Nieuw-Guinea. Via de rivier was de afstand wel 465 kilometer. Pas in januari 1927 werd met grote spoed begonnen aan de bouw van het kamp. Het kamp moest zoveel mogelijk op een normale nederzetting lijken en diende zelfstandig te functioneren. Zo werden de kosten lager gehouden. Dankzij de enorm geïsoleerde ligging was dure bewaking overbodig en kon men werken aan het koloniseren van het vrijwel geheel onbekende gebied van Nederlands-Nieuw-Guinea. Het klimaat was tropisch, vochtig en er viel veel regen.
Er stond geen hek om het terrein. Dit was dan ook niet nodig, want het dikke oerwoud dat het kamp omringde was zo goed als ondoordringbaar. De omliggende rivieren waren gevuld met krokodillen, tropische ziekten tierden welig in het woud en de omwonende Papoeavolkeren waren niet altijd vriendelijk voor buitenstaanders – waarbij soms nog wel eens een kop werd gesneld. Een poging tot ontsnappen stond dus nagenoeg gelijk aan zelfmoord.
Er is tijdens de levensduur van het kamp nooit één succesvolle ontsnappingspoging geweest. De geïnterneerden hadden overigens weinig behoefte om een succes te maken van het kamp en de aarde was weinig vruchtbaar. Verder was contact met de buitenwereld zeer beperkt. Een schip met voorraden en gecensureerde post kwam één keer per maand langs.
Het kamp werd in drie stukken ingedeeld: het bestuur, het leger (KNIL) en de geïnterneerden. Naarmate de jaren verstreken kwamen er cafés, waar de geïnterneerden konden biljarten, en enkele kleine restaurants. De geïnterneerden woonden in genummerde kampongs van A t/m F, waarvan ‘A’ het dichtste bij de rivier lag. Gouverneur-generaal De Graeff had een ‘ethische blik’ voor ogen: de gevangenen dienden een zo ‘normaal’ mogelijk leven te kunnen leidden in Boven-Digoel. Maar dan wel een normaal leven onder abnormale omstandigheden. Gedurende 1927-1943 leefden ongeveer 3400 mensen in deze abnormaliteit. Gevangenen werden misschien niet zoals in een concentratiekamp vermoord of fysiek mishandeld, maar onder het Nederlandse bestuur werden ze wel aan hun lot overgelaten, met ernstige gevolgen voor hun lichamelijke en geestelijke gezondheid.4
De geïnterneerden werden ingedeeld in verschillende groepen:
- De ‘werkwilligen’, die een maandgeld verdienden bij het gouvernement. Deze bereidwilligheid kwam voort uit het vooruitzicht op vervroegde vrijlating, iets wat bij deze groep dan ook de meeste kans van slagen had.
- De ‘eigenwerkzoekenden’, die als een soort zzp’er fungeerden in de visserij, kleermakerij, onderwijs, enzovoort. Leden van deze groep hadden minder kans op vrijlating.
- De ‘invaliden’ (ook wel ‘steuntrekkers’ genoemd), die door ziekte niet in staat waren om te werken en daarom ook werden ondersteund door het Nederlands bestuur.
- De ‘naturalisten’, die elke vorm van arbeid weigerden en een maandelijks karig rantsoen kregen van het bestuur (vandaar de benaming ‘naturalisten’, omdat zij de voedselrantsoenen in natura ontvingen). Zij hadden geen kans op vrijlating.
- De ‘onverzoenlijken’, de meest opstandige geïnterneerden. Vaak gekoppeld aan de ‘naturalisten’. Zij werden compleet geïsoleerd en hun kans op vrijlating was eveneens nihil.5
Wellicht de twee meest bekende geïnterneerden van Boven-Digoel zijn Sutan (Nederlandse spelling: Soetan) Sjahrir (1909-1966) en Mohammad Hatta (1902-1980). In tegenstelling tot een hardnekkige mythe, zat Soekarno (1901-1970) nooit gevangen in Boven-Digoel, maar op de eilanden Flores en Sumatra. De hiervoor genoemde Indonesische nationalisten (het tweede grote gevaar volgens het Nederlandse gezag, nadat het eerste gevaar van het communisme was uitgeschakeld) arriveerden op 28 januari 1935 in Tanah Merah. Beiden kozen voor de status van ‘naturalist’.
Nadat een brief van Hatta aan zijn zwager over de barre omstandigheden van het kamp was gelekt, zorgde dit voor consternatie in de Tweede Kamer. Men was het erover eens dat Boven-Digoel niet geschikt was voor ‘intellectuelen’ als Sjahrir en Hatta en zij werden daarom vervolgens in 1936 overgeplaatst naar het eiland Banda Neira in de Molukken. Blijkbaar vormden de ziekmakende en harde omstandigheden van Tanah Merah verder geen probleem voor de minder opgeleide gevangenen.6
Het verdere dagelijks leven in Boven-Digoel oogt soms bizar. Zo werd er een operaclub opgericht, evenals Javaanse en Sumatraanse traditionele uitvoerende kunstgroepen, een krontjong band, de Kunst en Sportvereeniging Digoel en een jazzband, genaamd Digoel Sneert. Ook werden er een moskee en een school gebouwd, waar geïnterneerde leraren Nederlands en Indonesisch onderwezen. Daarnaast was er de mogelijkheid in kampong B om films en cabaret te zien. De gevangenen hadden doorgaans een mentaliteit van ‘het beste ervan maken’.
De meeste geïnterneerden in Tanah Merah behoorden tot de ‘werkwilligen’, uit (wan)hoop ooit vrijgelaten te worden. De vaak uitzichtloze natuur van de internering vormde een constante kwelling bij de gevangenen en was een fundamenteel onderdeel van de foltering van Boven-Digoel – het was misschien wel dé kern van de afschrikkende kracht van het kamp.7
Een ander ongewoon element van het kamp was de uitstekende gezondheidszorg, behorend tot de beste van Nederlands-Indië. Zonder uitzondering werden de beste artsen naar het kamp gestuurd, voornamelijk experts in malaria en andere tropische ziekten. Dit was dan ook noodzakelijk, want de geïnterneerden werden snel ziek doordat malaria in het gebied schering en inslag was. In het kamp heerste er een obsessie met ‘hygiëne’. Elke dag verzamelden de gevangenen zich om 16.00 uur voor het ziekenhuis voor hun kininepil tegen malaria, die onder toezicht van de politie ter plekke ingenomen moest worden. Soms werden mensen na een tijd ernstig ziek van deze pillen, met bijvoorbeeld ‘kinine-doofheid’ als gevolg.
De medische gegevens van de geïnterneerden werden met angstvallige precisie genoteerd en gearchiveerd.8
Tanah Tinggi
Naast Tanah Merah was er een tweede kamp, genaamd Tanah Tinggi (hoge aarde). Dit kamp lag vijfendertig kilometer stroomopwaarts. Tanah Tinggi was nóg geïsoleerder dan Tanah Merah en het contact met het bestuur en het leger was minimaal. Hier werden de ‘onverzoenlijken’ geïnterneerd, in nog bouwvalliger en armoediger omstandigheden. De langdurige isolatie zorgde voor veel onderling venijn tussen de geïnterneerden en drukte zwaar op de psyche. Ook was er in beide kampen onderlinge strijd langs etnische en politieke lijnen, waarbij veel conflicten tussen Sumatranen en Javanen oplaaiden.
Hoewel sinds het bestaan van Boven-Digoel in zowel Nederland als Nederlands-Indië werd gediscussieerd over het bestaansrecht van dit ongezonde kamp, kwam het nooit tot afschaffing. Pas in 1943, omdat de Nederlanders bang waren voor een Japanse bevrijding van de geïnterneerden, werden de overgebleven gevangenen (enkele honderden) uit Boven-Digoel afgevoerd en belandden zij na een hachelijke vliegreis in Australië, waar ze opnieuw geïnterneerd werden onder Nederlands gezag (onder andere bij Japanse krijgsgevangenen).
Volgens Charles O. van der Plas (1891-1977), die namens de NICA (Netherlands Indies Civil Administration) de organisatie van de evacuatie uit Boven-Digoel leidde, was de situatie daar vreselijk. Over zijn bezoek aan het kamp in maart 1943 rapporteerde hij aan de Nederlandse koloniaal bestuurder Huib van Mook (1894-1965) over de situatie:
Pas toen de ‘Digoeli’s’ uit Tanah Merah zich tot de Australische overheid wendden, werden zij uit de Nederlandse internering in Australië bevrijd.10
Tijdens de Indonesische Dekolonisatieoorlog (1945-1949) werd van Nederlandse zijde geopperd om Boven-Digoel te heropenen, maar in 1946 werden er voorbereidingen getroffen om het kamp te sluiten en in 1947 besloot de luitenant-gouverneur-generaal om de laatste vierentwintig geïnterneerden uit Boven-Digoel te bevrijden. Hierna veranderde Tanah Merah, tot de overdracht van Nederlands-Nieuw-Guinea aan Indonesië in 1962, in een slaperige bestuursplaats, waar het wilde oerwoud dit bizarre en genadeloze interneringskamp langzamerhand weer opslokte.11
Noten ▼
2 – Peeperkorn-Van Donselaar, L. A., ‘Interneringskamp Boven-Digoel, 1926-1943’, Leidschrift: Indonesia 1900-1958 2 (1986) 33-69, 33-34, 39, T. Shiraishi, ‘The Phantom World of Digoel’, Indonesia 61 (1996) 93-118, 93-94, R. Mrázek, ‘Healing in Digoel’, Indonesia 95 (2013), 47-72, 57 voetnoot 38, R. Mrázek, ‘Boven Digoel and Terezín: Camps at the Time of Triumphant Technology’, East Asian Science, Technology and Society: an International Journal 3 (2009) 287-314, 289 voetnoot 4, 301 R. Cribb, ‘Convict Exile and Penal Settlement in Colonial Indonesia’, Journal of Colonialism and Colonial History 18:3 (2017) [geen paginanummers], voetnoten 35-37, R. Mrázek, ‘Sjahrir at Boven Digoel: Reflections on Exile in the Dutch East Indies’, in: D. S. Lev en R. McVey ed., Making Indonesia (Ithaca 1996), 41-65, 41, H. A. Poeze, ‘From Foe to Partner to Foe Again: The Strange Alliance of the Dutch Authorities and Digoel Exiles in Australia, 1943-1945’, Indonesia 94 (2012), 57-84, 58 en J. R. Rush, ‘Sukarno: Anticipating an Asian Century’, in: R. Guha ed., Makers of Modern Asia (Cambridge 2014), 172-198, 180.
3 – Peeperkorn-Van Donselaar, ‘Interneringskamp Boven-Digoel (…)’, 35, 37-38, Shiraishi, ‘The Phantom World (…)’, 94-95 en https://www.parlement.com/id/vg09llj9fau4/a_c_d_de_graeff (geraadpleegd op 28 oktober 2024)
4 – Peeperkorn-Van Donselaar, ‘Interneringskamp Boven-Digoel (…)’, 38-40, , Shiraishi, ‘The Phantom World (…)’, 93, 96-97, 102-104, Mrázek, ‘Healing in Digoel’ (…), 62, Mrázek, ‘Boven Digoel and Terezín (…)’, 289, 310 en Mrázek, ‘Sjahrir at Boven Digoel (…)’, 41-42, 45.
5 – Peeperkorn-Van Donselaar, ‘Interneringskamp Boven-Digoel (…)’, 44-45, , Shiraishi, ‘The Phantom World (…)’, 110-111, Mrázek, ‘Sjahrir at Boven Digoel (…)’, 47 en Poeze, ‘From Foe to Partner to Foe Again (…)’, 59-61.
6 – Metzger, L., ‘Political Detainees in Their Jails’, in: S. Chakrabarti ed., Journal of the Asiatic Society LXIII:4 (2021), 109-130, 113, A. Rahman Hamid, ‘Seedling Nation’s Character through Learning History: Learning from Exile Camp of Boven Digoel, Papua’, Historia: International Journal of History Education XIV:1 (2013) 1-12, 3, 5-6, 8, 11, J. T. Sidel, Republicanism, Communism, Islam – Cosmopolitan Origins of Revolution in Southeast Asia (Ithaca 2021), 150, G. M. Kahin, ‘In Memoriam: Mohammad Hatta (1902-1980)’, Indonesia 30 (1980) 112-119, 114, Mrázek, ‘Sjahrir at Boven Digoel (…)’, 53, 64-65, 65 voetnoot 125, Poeze, ‘From Foe to Partner to Foe Again (…)’, 59, M. Farid, ‘Traces of The Socialist in Exile: Mohammad Hatta and Sutan Sjahrir’, The Journal of Society and Media 4:1 (2020) 133-155, 136 en Rush, ‘Sukarno: Anticipating (…)’, 183.
7 – Shiraishi, ‘The Phantom World (…)’, 107, 109-110, 114, 116, Mrázek, ‘Boven Digoel and Terezín (…)’, 297, 312, Cribb, ‘Convict Exile and Penal Settlement (…)’, voetnoten 42-45 en Mrázek, ‘Healing in Digoel’ (…), 48, 61.
8 – Mrázek, ‘Healing in Digoel’ (…), 48, 50-54 en Mrázek, ‘Boven Digoel and Terezín (…)’, 295, 295 voetnoot 26.
9 – Jong, de, L., Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog – 11C: Nederlands-Indië III (Den Haag 1986), 134.
10 – Lockwood, R., ‘The Indonesian Exiles in Australia, 1942-1947’, Indonesia 10 (1970) 37-56, 40-43, Poeze, ‘From Foe to Partner to Foe Again (…)’, 61-62, 64-65, https://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn2/plas (geraadpleegd op 12 november 2024), https://www.oorlogsbronnen.nl/thema/NICA (geraadpleegd op 12 november 2024), Peeperkorn-Van Donselaar, ‘Interneringskamp Boven-Digoel (…)’, 60-61 en https://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn1/mook (geraadpleegd op 12 november 2024).
11 – Peeperkorn-Van Donselaar, ‘Interneringskamp Boven-Digoel (…)’, 46-48, 53, 60-62, , Shiraishi, ‘The Phantom World (…)’, 93, 99-100, 103, 107, Mrázek, ‘Healing in Digoel’ (…), 57, Cribb, ‘Convict Exile and Penal Settlement (…)’, voetnoten 74-75 en Mrázek, ‘Sjahrir at Boven Digoel (…)’, 43, 50.