Toen koning Juan Carlos I van Spanje in juni 2014 abdiceerde ten gunste van zijn zoon Felipe, maakte prins Carlos Javier de Borbón-Parma, de zoon van Carlos Hugo de Borbón-Parma en Irene van Lippe-Biesterfeld, duidelijk dat hij, net als zijn vader, rechten kon laten gelden op de Spaanse troon. Deze claim uit de hoek der carlisten dateert uit 1833 toen koning Fernando VII overleed en zijn driejarige dochter Isabel II de troon erfde. Fernando’s broer Carlos bestreed de rechtmatigheid van deze opvolging en eiste de troon op.
Rond deze jongere broer van Fernando was al eerder de ultraconservatieve carlistische beweging ontstaan, die streed voor Dios, Patria y Rey (God, vaderland en koning) en zich fel keerde tegen het opkomende liberalisme. De carlisten ontketenden in de negentiende eeuw tal van opstanden, begonnen twee keer een oorlog tegen het regime en streden tijdens de Spaanse Burgeroorlog aan de zijde van Franco. Het carlisme leeft nu nog voort in de zeer conservatieve en weinig betekenende Comunión Tradicionalista en de progressief getinte Partido Carlista. Nog altijd ontmoeten aanhangers van het carlisme elkaar op hun jaarlijkse pelgrimstocht naar de top van de Montejurra, een berg in Navarra.
Ontstaan van het carlisme
In 1808 braken er in Spanje opstanden uit tegen het bewind van koning Carlos IV, die terugtrad, waarna onder druk van keizer Napoleon Bonaparte ook erfopvolger Fernando VII afzag van de Spaanse troon en Napoleon zijn broer Joseph parachuteerde als de nieuwe koning, José I, van Spanje. Deze kon echter niet voorkomen dat het land in crisis bleef ten gevolge van de voortdurende strijd tussen conservatieve en liberale krachten. Napoleon greep in, stuurde een enorm leger naar het buurland, waarop de Onafhankelijkheidsoorlog uitbrak. Tijdens deze oorlog vonden er twee opmerkelijke dingen plaats. Het eerste was de tot standkoming van de nieuwe grondwet van Spanje tijdens de Cortes (de zitting van het Spaanse parlement) van Cádiz in 1812. Deze grondwet van Cádiz had een zeer vooruitstrevend karakter en stond model voor revolutionaire bewegingen in andere landen. Een tweede opmerkelijke ontwikkeling deed zich voor op het terrein van de krijgskunst. Op het platteland in het noorden van Spanje ontstond een nieuwe soort van oorlogvoering: de guerrilla onder aanvoering van plaatselijke leiders die gewaardeerd werden om hun vakmanschap. Vanwege de rurale oorsprong van de guerrilla vertoonde zij in politiek opzicht een conservatief, door religie gedreven karakter, wat verklaart dat veel van de guerrilleros later de strijd aanbonden tegen het liberale gezag. De carlistische beweging wortelt in deze traditie.
Nadat de Napoleontische legers zowel op Spaanse bodem als in Rusland verslagen waren en de positie van de keizer onhoudbaar was geworden, erkende Napoleon in 1814 Fernando VII als koning van Spanje, waarmee de Onafhankelijkheidsoorlog ten einde kwam. Bij de Spaanse liberalen bestond de hoop op erkenning door Fernando van de grondwet van Cádiz, maar deze moest niets hebben van welke politieke nieuwlichterij dan ook. Hij annuleerde de grondwet en startte een proces om het ancien régime in ere te herstellen. De grondigheid waarmee hij dit deed ging zelfs de zogeheten Heilige Alliantie – een bondgenootschap van Rusland, Oostenrijk en Pruisen, opgericht om de christelijke waarden in Europa te bewaken – te ver. Maar Fernando zette door en tot aan zijn overlijden in 1833 heerste er een zeer repressief klimaat. Talloze liberalen werden achter de tralies gezet. Uiteraard wekte het regime van Fernando VII veel weerstand op in progressieve kringen, maar anderzijds kreeg hij te maken met protesten uit ultraconservatieve hoek. Deze ultra’s eisten van de koning het in ere herstellen van de Inquisitie en beschouwden de concessie van de regering aan de Heilige Alliantie om een beperkte amnestie toe te staan als onaanvaardbaar. Dergelijke verwijten kreeg Fernando ook van zijn oudste zuster, Carlota Joaquina, te horen die gehuwd was met de Portugese koning João VI. Rondom hun zoon Miguel en Fernando’s broer Carlos – die de opvattingen van Carlota deelden – ontstonden destijds twee zeer verwante bewegingen die bekend staan als het miguelisme in Portugal en het carlisme in Spanje. Fernando VII kon als gematigd worden beschouwd in vergelijking met zijn broer Carlos, die hem verweet veel te liberaal te zijn. Carlos – voluit Carlos María Isidro de Borbón y Borbón-Parma – staat als troonpretendent bekend onder de naam Carlos V. De Spaanse carlisten hadden vooral aanhang in de noordelijke plattelandsgebieden van Catalonië, Navarra, Aragón en het Baskenland, maar ook in Andalusië ontwikkelde zich een stevige carlistische kern.
De eerste opstand van de carlisten vond plaats in 1827 en begon in Catalonië. Oorzaak ervan was niet alleen de wrok die men koesterde jegens de politiek van de regering, maar was zeker ook gelegen in de ontevredenheid op dat moment over de bijzonder slechte sociaal-economische situatie. Vandaar dat agrariërs zij aan zij met arme inwoners van de grote bevolkingscentra optrokken tegen de gehate autoriteiten in wat de guerra de los agraviados – in het Catalaans ‘dels malcontents’ – werd genoemd. In deze oorlog der gekrenkten (door sommigen ook wel beschouwd als de Eerste Carlistenoorlog) werden 30.000 man op de been gebracht door de opstandelingen die naast de hierboven genoemde religieus getinte eis ook die van totale uitbanning van de liberalen op tafel legden. Wat koning Fernando VII vooral aanzette tot een felle reactie was de openlijke oproep van de agraviados aan hem om plaats te maken voor zijn broer Carlos. In de zomer van 1827 werd de opstand hardhandig neergeslagen. De gebeurtenissen waren voor de koning aanleiding om zich te bezinnen op de troonopvolging, want hij had op dat moment geen mannelijke nakomelingen en bij het ontbreken ervan zou zijn broer Carlos hem opvolgen. Dat wilde Fernando voorkomen.
De troonopvolging
In 1827 overleed Fernando’s derde vrouw. De koning, toen 45 jaar oud maar fysiek aan het aftakelen, besloot een laatste poging te wagen om een nakomeling te verwekken en trouwde met zijn 22 jaar jongere nicht María Luisa de Borbón. Vier maanden na het huwelijk werd de Pragmatieke Sanctie van 1789 gepubliceerd, ooit aan de Cortes voorgelegd door Carlos IV, de vader van Fernando, waarin was bepaald dat dochters van de koning het recht hadden van opvolging in geval een mannelijke nakomeling ontbrak. Met deze Pragmatieke Sanctie uit 1789 was teruggegrepen op Las Siete Partidas, wetgeving van de Castiliaanse koning Alfonso X (de Wijze) uit de dertiende eeuw, waarmee afscheid werd genomen van de zogeheten Salische wetten. Deze Salische wetten dateerden uit de zesde eeuw en werden samengesteld tijdens de regering van de Frankische koning Clovis I. Zij sloten vrouwen uit van erfopvolging. In 1712 had de toenmalige koning van Spanje, Felipe V deze wetten opnieuw geïntroduceerd in het Spaanse rechtssysteem. De Pragmatieke Sanctie uit 1789 was nooit formeel bekrachtigd, maar nu hoogst actueel in geval er geen prins maar een prinses zou worden geboren. Op 10 oktober 1830 kwam een dochter ter wereld, María Isabel Luisa, die onmiddellijk tot troonopvolger werd uitgeroepen, tot ongenoegen van de carlisten.
In de zomer van 1832, terwijl Fernando zeer ernstig ziek was, kwam het tot grote beroering in de koninklijke residentie La Granja (nabij Segovia). Koningin María Cristina werd onder zware druk gezet door enkele ministers, aanhangers van Carlos, om de Pragmatieke Sanctie in te trekken. Intrekking van de Sanctie of burgeroorlog, dat was voor haar de keuze en ze gaf toe aan de pressie van de carlisten. Tot ieders verwondering knapte de koning weer op en draaide op zijn beurt de intrekking van de Sanctie terug. Zich bewust van het spel dat zijn broer speelde, wijzigde Fernando de regeringsploeg en verving de ultra’s door ministers die Isabel hun volledige steun gaven. De laatste maanden van zijn leven waren voor de koning niet gemakkelijk. De carlisten namen openlijk stelling tegen Fernando. Toen Carlos weigerde de eed af te leggen ter erkenning van Isabel als Princesa de Asturias, de officiële titel voor de troonopvolger, ging hij over de schreef en werd gedwongen uit te wijken naar Portugal. Op 29 september 1833 overleed Fernando VII. Isabel werd op driejarige leeftijd koningin van Spanje; tot aan haar volwassenheid was haar moeder, koningin María Cristina, regentes.
De Eerste Carlistenoorlog 1833-1840
Zij was nog maar enkele dagen in functie toen er weer carlistische opstanden uitbraken, met name in de rurale gebieden van Catalonië, waar de ultraconservatieven zich sterk maakten voor herstel van de absolute monarchie onder Carlos. Gaandeweg formeerden zich milities rond de kroonpretendent die het opnamen tegen de troepen van het regeringsleger (de zogeheten cristinos). Het ging de carlisten niet alleen om een strijd om de troon. Wat hen vooral voor ogen stond was de verdediging van het ancien régime. Absolute eis van de carlisten was het in ere herstellen van de Inquisitie. Na enkele ongecoördineerde opstanden smeedden de aanhangers van troonpretendent Carlos de losse verzetsgroepen aaneen tot een echt leger en brak de Eerste Carlistenoorlog uit. Dat was vooral het werk van Tomás Zumalacárregui, een doorgewinterde militair die door Carlos tot opperbevelhebber werd benoemd. Voor het eerst dook de naam op voor dit leger, de Requeté (mannetjesputter). De carlisten wisten zich meester te maken van bijna heel Navarra en het Baskenland. Ook in Catalonië en Teruel bouwden zij een stevige positie op. Zij slaagden er echter niet in om succesvol door te stoten naar het zuiden en ook pogingen om de stedelijke centra zoals Bilbao in handen te krijgen leden schipbreuk. De belangrijkste veldtocht was die in 1837 onder persoonlijke aanvoering van Carlos. Deze expeditie – de Expedición Real – speelde zich af tegen de achtergrond van internationale bemoeienis met de burgeroorlog in Spanje. Daarbij werd regentes María Cristina gesteund door de Cuádruple Alianza, een alliantie van Engeland, Frankrijk, Spanje en Portugal met als doel om de rechten van Isabel veilig te stellen door de carlisten uit Spanje te verdrijven en ook een eind te maken aan het miguelisme in Portugal. De carlisten ondervonden steun van de meest conservatieve Europese landen zoals Pruisen en Rusland, maar die beperkte zich tot kleine wapenleveranties.
Zoals in alle burgeroorlogen grepen het geweld en wederzijdse wreedheden tussen aanhangers van beide partijen om zich heen. Geestelijken werden vermoord door de aanhangers van Isabel, maar ook de carlisten bedreven vele moordpartijen. Geweldsspiralen deden zich op tal van plaatsen voor en mochten zich verheugen in de macabere belangstelling van buitenlandse reizigers en schrijvers die als zonen van de romantiek gefascineerd waren door wat een burgeroorlog met zich meebracht aan gewelddadigheden. De Expedición Real liep op niets uit en Carlos maakte rechtsomkeert naar het hem vertrouwde noorden. Uiteindelijk werd hij definitief verslagen door de liberale generaal en oorlogsheld Baldomero Espartero. Carlos verdween naar Frankrijk waar zich destijds meer dan 25.000 carlistische vluchtelingen bevonden. Hij overleed in 1845 en zijn zoon, Carlos Luis de Borbón y Braganza, volgde hem op als pretendent als Carlos VI.
Het huwelijk van Isabel II
Isabel II trad op 10 oktober 1846 – de dag van haar zestiende verjaardag – in het huwelijk met haar neef Francisco de Assís de Borbón. Aan de echtverbintenis van Isabel was een stevig debat voorafgegaan. De progressieven gaven de voorkeur aan een verbintenis met het liberale Engeland, de conservatieven prefereerden een Franse echtgenoot en door de ultra-conservatieven werd zelfs een huwelijk bepleit met Carlos VI, de tweede carlistische troonpretendent. De echtverbintenis van Isabel en Francisco stond niet bekend als een goed huwelijk en door velen werd getwijfeld aan de viriliteit van de echtgenoot. In 1846 was de politieke situatie in Spanje zeer onrustig. Net als in andere Europese landen was er sprake van bewegingen die elders leidden tot de revoluties van 1848, maar voor de Spaanse regering was het opnieuw naar de wapenen grijpen van de carlisten een ernstiger probleem. Gevreesd werd voor de stabiliteit van de troon toen in dat jaar een carlistische opstand uitbrak in Catalonië die leidde tot een driejarige conflict: la guerra de los motiners. Hierbij was niet alleen de teleurstelling van de carlisten over de afwijzing van Carlos VI als huwelijkskandidaat voor Isabel in het geding, maar ging het ook om een sociaal conflict rond de belastingwetgeving in de rurale gebieden. Uit onvrede over de sociale misstanden streden progressieven zij aan zij met de carlisten tegen het leger van de gematigde regering, een unieke combinatie. Pogingen van kroonpretendent Carlos Luis de Borbón om de guerrillos aaneen te smeden tot een hecht leger mislukten echter en de opstand doofde uit.
De Tweede Carlistenoorlog 1872-1876
Vanaf het einde van de guerra de los motiners in 1849 kende de carlistische beweging tot aan de revolutie van 1868 een periode van interne crisis. Troonpretendent Carlos VI overleed in 1861, waarna zijn broer Juan Carlos de Borbón y Braganza ofwel Juan III, diens positie innam. Dit leidde echter tot grote strubbelingen vanwege zijn liberale sympathieën. Nadat Juan III had plaatsgemaakt voor zijn zoon Carlos María de Borbón y Austria-Este (Carlos VII), volgde een periode van ideologische bezinning, reorganisatie en herbewapening. Tot de beweging trad een nieuwe generatie rooms-katholieken toe die een legale strijd om de Spaanse troon als alternatief zag voor oorlogvoering. Kroonpretendent Carlos VII verzette de bakens, wat ertoe leidde dat de carlistische partij een vertegenwoordiging kreeg in de Cortes (parlement). Bij volgende verkiezingen ging het echter bergafwaarts wat opnieuw een draai veroorzaakte in de carlistische gelederen en Carlos VII deed besluiten andermaal over te gaan tot gewapende strijd. De Tweede Carlistenoorlog brak uit.
In de loop van 1872 namen de carlisten de wapens op en het jaar daarop veroverden zij grote delen van het Baskenland, Navarra en Aragón. Na aankomst van Carlos VII op Spaanse bodem volgden nieuwe veroveringen, maar de belangrijkste stad in het noorden, Bilbao, wisten de carlisten niet in te nemen. Hoewel de kracht van de carlisten geleidelijk afnam, slaagden zij er wel in om in het noorden een soort alternatieve staat te creëren, gebaseerd op oeroude feodale opvattingen. Zij beschikten over een eigen pers en munt en herstelden in 1874 de Real y Pontificia Universidad de Oñate, bolwerk van conservatief rooms-katholicisme, waardoor de greep van de jezuïeten en franciscanen op het onderwijs terugkeerde in de bezette gebieden. De overmacht van de liberale legers was uiteindelijk doorslaggevend en de Tweede Carlistenoorlog eindigde in 1876.
Interessant is de vraag waardoor het carlisme destijds zo’n lang leven beschoren was als politiek-maatschappelijk verschijnsel. Aannemelijk is dat deze ultraconservatieve beweging aansloeg bij de rurale bevolking vanwege het feit dat de opkomst van het liberaal-kapitalisme de bestaande traditionele en rooms-katholieke cultuur op het platteland onder de voet dreigde te lopen, een overigens niet te stuiten proces.
Het carlisme in de periode van 1876 tot aan de Spaans Burgeroorlog
Carlos VII bleef troonpretendent totdat hij in 1909 overleed. Gedurende deze periode werd de carlistische beweging omgevormd tot een moderne volkspartij met lokale afdelingen die politieke acties voerden en in 1896 ruim 30.000 leden telde. Vanaf de verkiezingen van 1891 manifesteerden de carlisten zich als partij onder de naam van Comunión Tradicionalista. In het Baskenland werd onder aanvoering van Sabino Arana het carlisme omgevormd tot het Baskische nationalisme. Hij richtte in 1895 de daar nog altijd dominante Partido Nacionalista Vasco (PNV) op.
Na zijn dood werd Carlos VII opgevolgd als pretendent door zijn zoon Jaime de Borbón y Borbón-Parma, die de naam Jaime III voerde. Tijdens zijn ‘regeerperiode’ maakte de leiding van de carlistische beweging een begin met de organisatie van de Requeté als gewapende tak van de partij. Jaime III was een gematigd carlist en steunde tijdens de Eerste Wereldoorlog de geallieerden, wat hem op huisarrest kwam te staan in Oostenrijk. Zijn volgelingen in Spanje waren grotendeels anti-geallieerden en toen na de oorlog Jaime III de leiding op zich nam van de carlisten ontstond een scheuring. Diverse Duitsgezinden verlieten de Comunión en richtten de Partido Católico Tradicionalista op. Onder leiding van Jaime III kregen socialistische opvattingen ruimte binnen de carlistische beweging. De troonpretendent liet zich daarbij inspireren door de sociale geloofsleer van de rooms-katholieke kerk.
In 1923 ontbond koning Alfonso XIII de Cortes en nam dictator Miguel Primo de Rivera het heft in handen. Dat schiep verwarring binnen de carlistische beweging waarvan een deel met de dictator samenwerkte, maar anderen zich tegen hem verzetten. Toen in 1931 de Tweede Republiek werd uitgeroepen was het carlisme dan ook ernstig verzwakt. Vanaf dat moment verenigden de carlisten zich electoraal met de Baskische PNV, de Catalaanse Lliga Regionalista en nog enkele rechtse splinterpartijtjes, wat hen een bescheiden vertegenwoordiging in de Cortes opleverde. Pogingen van Jaime III om zich te verzoenen met de andere tak van de familie (Alfonso XIII) strandden voortijdig toen hij eind 1931 van zijn paard viel en overleed. Jaime III had geen kinderen en de enig denkbare opvolger als troonpretendent was Alfonso Carlos de Borbón y Austria-Este, een broer van Carlos VII die toen al 82 jaar oud was. Hij voerde de naam Alfonso Carlos I. Tijdens zijn bewind kregen de tradionalisten weer meer invloed en namen de carlisten hun vertrouwde positie in aan de rechterzijde van het politieke spectrum. Alfonso Carlos I wist alle volgelingen te organiseren binnen de Comunión Tradicionalista, de beweging groeide en er ontstonden nieuwe secties zoals die van de Margaritas, de vrouwenbeweging binnen de Comunión. Zoals steeds bevond de carlistische aanhang zich vooral in het noorden, maar in Andalusië rees de ster van de toekomstige leider van de carlisten, de advocaat Manuel Fal Conde, afkomstig uit Huelva. Na de verkiezingen van 1933, die rechts een overwinning brachten, radicaliseerde de Comunión en hernieuwde pogingen om toenadering te zoeken tot Alfons XIII mislukten definitief. Het bracht Alfonso Carlos I ertoe de agressief opererende en niet tot compromissen bereid zijnde Fal Conde te benoemen tot secretaris-generaal van de Comunión Tradicionalista. Voortvarend nam hij de versteviging van de organisatiestructuur ter hand.
In 1934 brak in Spanje een door de socialisten veroorzaakte opstand uit tegen het toenmalige rechts-republikeinse bewind. Alleen in Asturië sloeg de opstand aan en er werd van beide kanten hard gevochten. Het was generaal Franco die uiteindelijk de rebellie de kop indrukte. Vanaf dat moment kozen de carlisten, net als de links-revolutionairen dat hadden gedaan, voor de weg van samenzwering en actie om een eind te maken aan de Tweede Republiek en de monarchie in ere te herstellen. De Requeté vormde daarbij hun belangrijkste troef. In 1934 was Alfonso Carlos I al 85 jaar oud en diende er zich een opvolgingsprobleem aan, want met het overlijden van de pretendent stierf deze tak van de Borbóns uit. Als zijn opvolger benoemde hij zijn neef Javier de Borbón-Parma y Braganza die ook een verre afstammeling was in de mannelijke lijn van koning Felipe V, de overgrootvader van Fernando VII.
De carlisten tijdens de Spaanse Burgeroorlog
Na de door het linkse Volksfront gewonnen verkiezingen in 1936 maakten de carlisten onder leiding van Fal Conde zich op voor een gewapend verzet tegen de republiek. Zij werden echter ingehaald door een groep hoge Spaanse legeraanvoerders die in opstand kwamen. Deze opstand, aangevoerd door generaal Emilio Mola, gelukte slechts gedeeltelijk. Het volk kreeg de wapens waarom het gevraagd had en de Burgeroorlog brak uit. Van meet af aan maakten onderdelen van de Requeté deel uit van de opstandige troepen die aan hun opmars begonnen. Toen in september 1936 pretendent Alfonso Carlos I overleed en Javier de Borbón-Parma als Javier I zijn plaats innam met de status van regent (hij zou pas in 1952 de titel pretendent gaan voeren), vond een scheiding der geesten plaats binnen de carlistische beweging. De rechtlijnige Fal Conde – daarbij ondersteund door Javier I – voelde weinig voor identificatie met de opstandelingen, terwijl anderen zich volmondig wilden scharen aan de zijde van Mola en de vanaf september 1936 als opperbevelhebber van de nationalistische strijdkrachten benoemde Francisco Franco. In diens ogen bracht Fal Conde de eenheid van het nationalistische front in gevaar en toen Fal Conde eind 1936 aankondigde een carlistische Koninklijke Militaire Academie te willen oprichten om onder eigen regime officieren op te leiden, greep Franco in. De Generalísimo verklaarde dit als een handeling die inging tegen het nationalistische gezag. Fal Conde werd uitgewezen en ging in ballingschap. Dit betekende geenszins een vermindering van de inzet der carlistische troepen in de Burgeroorlog. Een opmerkelijke rol speelden zij bij de verovering van het noorden van het land in het najaar van 1937. In die strijd trokken de requetés onder het uitroepen van de kreet ‘Viva Cristo Rey’ op tegen hun geloofsgenoten, de Basken, die aan de kant van de republikeinen vochten. De Basken verkeerden namelijk in de veronderstelling dat de republikeinen hen meer autonomie zouden toekennen dan Franco.
Al vroeg was Franco zich ervan bewust dat er binnen de door hem veroverde gebieden een politieke diversificatie dreigde. Met name de kracht van de falangisten en carlisten vormde een bedreiging voor de eenheid en voor zijn positie. Ook de monarchisten speelden hierbij een rol. De falangisten wilden een dictatuur à la het Derde Rijk, de carlisten wensten herstel van de theocratie onder hun eigen leider en de monarchisten wilden een situatie creëren zoals onder de dictatuur van Miguel Primo de Rivera in de twintiger jaren. Maar ondanks deze verschillen streefden al deze partijen naar dictatoriale eenheid en dat paste in het straatje van Franco, die afrekende met deze politieke diversificatie. Bij decreet werden alle rechtse groeperingen ondergebracht in een nieuwe eenheidspartij: de FET y de las Jons (Falange Española Tradicionalista y de las Juntas de Ofensiva Nacional Sindicalista). Hun uniform bestond uit het blauwe hemd van de falangisten en de rode baret van de carlisten.
Ontwikkeling van het carlisme tijdens het franquistisch bewind
Ingebed in de franquistische eenheidspartij – ook wel aangeduid als de Movimiento – speelden de rooms-katholieke carlisten een marginale rol, ook al omdat zij voortdurend blootstonden aan aanvallen van de seculiere en agressieve falangisten. In 1943 diende zich opnieuw een scheiding der geesten aan binnen de carlistische beweging. Een deel van hen, de Comunión Carlista (ook wel aangeduid als de carlo-octavistas) wendde zich af van regent Javier I en beschouwde de kleinzoon – in de vrouwelijke lijn – van Carlos VII, aartshertog Carlos de Habsburgo-Lorena y Borbón als rechtmatige troonpretendent onder de naam van Carlos VIII. Daarmee ontstond er voor de monarchisten een ingewikkelde situatie. In 1941 overleed de tien jaar eerder verbannen koning Alfons XIII en diende diens zoon, Juan de Borbón y Battenberg, zich aan als rechtmatige troonopvolger die vanaf 1943 dus twee andere troonpretendenten naast zich moest dulden: Javier I en Carlos VIII. Om de verwarring onder monarchisten te vergroten kreeg Carlos VIII de steun van het franquistisch bewind. Nadat in 1952 Javier I zich had gemanifesteerd als volwaardige troonpretendent en het jaar daarop Carlos VIII overleed, trachtten de carlo-octavistas hun pogingen nieuw leven in te blazen met hulp van familieleden van de overledene, maar het was tevergeefs. In 1986 keerde wat restte van deze afsplitsing weer terug in de moederschoot van de Comunión Tradicionalista Carlista.
Na 1945 leidde het carlisme in feite een marginaal bestaan en ontbeerde het leiderschap. In 1955 verdween Fal Conde definitief van het toneel en nam Javier I zelf de touwtjes in handen. Vanaf dat moment trachtten de carlisten tot samenwerking te komen met het franquistisch bewind. De twijfelmoedigheid van Javier I leidde opnieuw tot een nieuwe scheuring in de carlistische gelederen. Eind 1957 bracht een groep van vooraanstaande carlisten een bezoek aan de in Portugal verblijvende prins Juan de Borbón en zegden hem toe zijn rechten op de Spaanse troon te zullen erkennen. Deze groep wordt aangeduid als de juanistas die vanaf dat moment de andere factie, die van de javieristas ontmoeten op hun jaarlijkse pelgrimstocht naar de top van de Montejurra.
In de jaren zestig vond een ideologische herbezinning plaats binnen de carlistische beweging, die zich meer en meer oriënteerde op socialistische principes en het concept van de centrale staat inruilde voor federalistische opvattingen over het staatsbestel. Voor Franco was dit aanleiding om Javier en diens zoon Carlos Hugo de Borbón Parma– sinds 1964 de echtgenoot van Irene van Lippe-Biesterfeld – uit Spanje te verbannen. Dit gebeurde in 1968 toen Franco eveneens duidelijk maakte in Juan Carlos, de zoon van Juan de Borbón, zijn opvolger te zien. Hij maakte daarmee niet alleen een einde aan de illusies van Juan de Borbón – die hij als volslagen ongeschikt beschouwde voor het koningschap – maar ook aan die van de carlisten.
In 1971 keerden de carlisten zich openlijk af van het franquistisch bewind en ruilden zij de naam van de beweging, Comunión Tradicionalista, in voor die van Partido Carlista. Het jaar daarop beschreef deze partij zich als een democratisch-socialistische volkspartij die streefde naar een monarchistisch-federalistisch staatsbestel. De gevolgen van een auto-ongeluk noopten Javier I de leiding van de carlistische beweging in handen te geven van Carlos Hugo, die vanaf 1975 als nieuwe troonpretendent de titel Carlos Hugo I voerde.
Hedendaagse carlisme
Na het overlijden van Franco in 1975 trachtte Sixto de Borbón, een broer van Carlos Hugo, een vorm van carlisme te ontwikkelen van een zeer rechtse signatuur als alternatief voor de Partido Carlista en feitelijk gebaseerd op het franquistische gedachtegoed en dat van de Comunión Tradicionalista. In 1976 pleegden Sixto en zijn volgelingen een aanslag op de getrouwen van Carlos Hugo tijdens de jaarlijkse bijeenkomst op de Montejurra. Er vielen twee doden en een aantal gewonden. De daders ontliepen hun straf ten gevolge van de amnestiewet uit 1977, maar de twee overledenen werden in 2003 door het Hooggerechtshof aangemerkt als slachtoffers van terrorisme. Prins Sixto werd na de aanslag uitgewezen, maar handhaafde zijn aanspraken op de troon. De carlisten namen in 1977 geen deel aan de verkiezingen, maar gaven wel hun goedkeuring aan de nieuwe grondwet die in het jaar daarna bij referendum werd aangenomen. Toch bleek de Partido Carlista intern verdeeld te zijn. Een zeer traditioneel ingestelde groep van carlisten erkende Carlos Hugo I niet als hun koning vanwege zijn linkse opvattingen, verliet de Partido Carlista en blies in de tachtiger jaren de Comunión Tradicionalista nieuw leven in. Carlos Hugo I legde zijn partijfuncties neer en zegde de partij vaarwel in 1980, zonder echter zijn dynastieke rechten op de Spaanse troon op te geven. De vooruitstrevende carlisten zetten hun politieke activiteiten vanaf dat moment voort in de Partido Carlista onder het lemma van ‘Vrijheid, Socialisme, Federalisme en Zelfbestuur’. Ook herdenken zij jaarlijks op 1 mei de gebeurtenissen van 1976. Electoraal boekten zij vanaf 2003 enkele successen bij gemeenteraadsverkiezingen.
Carlos Hugo I overleed in 2010 waardoor zijn oudste zoon Carlos Javier de Borbón-Parma y Orange-Nassau de titel van troonpretendent erfde en die voert als Carlos Javier II.