Hij was excentriek en veelzijdig, liep op blote voeten, beklom de Sint Pieter en praatte niet alleen met bomen, maar zat er tot vlak voor zijn dood regelmatig in. Hij sloeg een boa constrictor knock-out en bereed een alligator, was taxidermist (zette dieren op met een zelf ontwikkelde methode) en riep het eerste natuurreservaat in leven.
Charles Waterton (1782-1865) was een man van zijn tijd, waarin grote belangstelling ontstond voor ontdekkingsreizen, verre oorden, vreemde dieren, inboorlingen. In het spoor van Alexander von Humboldt trokken tientallen avonturiers, vooral Britten, de wijde wereld in. Met zijn educatieve inspanningen – een eigen museum en vogelpark opzetten – is hij een kind van de Verlichting.
‘Dit is de boa constrictor die Charles Waterton met een stomp op zijn bek wist uit te schakelen,‘ vertelt conservator John Whitaker bij een vitrine met een opgezette, opgerolde slang in het museale gedeelte van de bibliotheek in Wakefield. Vervolgens wijst hij naar een grote kaaiman, onder ons in een vloervitrine: ‘Deze heeft Waterton in 1820 in Guyana gelokt met aasvlees aan een touw en vervolgens bereden.’ Waterton schreef:
‘Ik pakte meteen zijn voorpoten beet, en trok ze met alle macht op zijn rug, zodat ze als teugels dienst deden…. De helpers trokken ons toen 35 meter naar de zanderige rivieroever.’
Waterton wilde dieren niet doodschieten, om ze onbeschadigd te kunnen opzetten. Nog steeds goed ogend, bevinden zij zich in Wakefield, ten zuiden van Leeds, vlakbij landgoed Walton Hall, dat ten tijde van Charles al 800 jaar familiebezit was van de Watertons. Hij bracht als kind samen met zus Helen veel tijd buiten door op het landgoed. Tot zijn negende werd hij aan huis onderwezen. Daarna ging hij naar een katholieke kostschool.
Dat hij excentriek was blijkt uit meerdere streken die hij uithaalde. Zo beklom hij op studentenleeftijd de koepel van de Sint Pieter en moest van de paus zijn daar achtergelaten handschoenen weghalen. Op twintigjarige leeftijd reisde hij ‘in het kader van zijn opvoeding’ met zijn jongere boer naar het land van zijn dromen: Spanje, waar ze tijdens een jaar bij twee ooms in Malaga een gele koortsepidemie (14.000 doden) overleefden.
In 1804 reisde Charles na adviezen van naturalist Sir Joseph Banks (om onderzoek te doen naar de samenstelling van curare; een krachtig gif dat Macuxi-indianen uit plantenextracten bereidden voor hun blaaspijpen; Waterton was de eerste die achterhaalde uit welke natuurlijke ingrediënten het werd gemaakt en hij onderzocht welke medische toepassingen er waren met het gif). In 1804 reisde hij (weer naar zuid-Amerika?), naar de plantages van oom Christopher in Demerary (Brits Guyana), destijds een Hollandse kolonie. Hij gaf er jarenlang leiding aan honderden slaven, terwijl hij slavernij feitelijk afkeurde:
‘Hij die geen ijzeren hart bezit, zal dat niet kunnen verdedigen…’.
Toen zijn vader in 1805 overleed, werd hij de 27ste ‘Lord of Waterton Hall’ en keerde er terug om in 1806 weer naar Demerary te gaan, waar hij via de Orinocorivier het binnenland introk; de eerste van zijn vier zwerftochten door Zuid-Amerika. Hij verbleef onderweg bij zijn vriend Charles Edmonstone die er woonde. Bij de doop van diens dochter zwoer Waterton dat hij deze Anne Mary ooit zou trouwen (wat hij zeventien jaar later inderdaad deed). Als extra doel had deze tocht het onderzoeken van curare. Hij deed ter plekke proeven, onder andere op een hond, die hij via een sneetje gif toediende:
‘…na drie, vier minuten begon het te werken….spoedig daarna wankelde hij, ging liggen, en stond nooit meer op.’
Conservator Whitaker wijst naar een curare-kom om pijlen in te dopen: ‘Curare wordt sinds 1940 ook in de chirurgie gebruikt, omdat het spieren verlamt en de dosis anesthesie daardoor lager kan blijven’. Waterton leed onderweg met zijn metgezellen aan wonden, koorts en voedselgebrek. Hij was ‘niet veel meer dan een skelet met vier grote zweren op mijn benen en lichaam, veroorzaakt door giftige insectenbeten’, maar had wel honderdvijftig prachtige, zeldzame vogels verzameld.
Begin 1813, terug in Engeland, gaf hij de eerste aanzetten tot ‘verwildering’ van Walton Hall; heggen werden niet meer gesnoeid opdat vogels konden nestelen en er werden honderden bomen aangeplant. Begin 1816 vertrok hij opnieuw naar Zuid-Amerika, bezocht onder andere Suriname en verzamelde in zes maanden tijd weer vogels, waaronder kolibries, die hij vliegend beschreef:
‘…nu is hij als een robijn, nu een topaas, nu een smaragd, nu helemaal bronsachtig goudkleurig!’.
In 1818 keerde hij terug in Engeland, reisde door Europa en vertelde paus Pius VII op diens verzoek over de stand van de religie onder Zuid-Amerikaanse indianen. Twee jaar later bracht hij bijna een jaar door in het Zuid-Amerikaanse regenwoud, waarbij hij de eveneens rondreizende Charles Darwin leerde kennen. Via een ingehuurde ex-bediende van Waterton leerde deze zijn conserveringsmethode toepassen. Vier jaar later bezocht hij naast Zuid- ook Midden- en Noord-Amerika, waarbij Waterton de Amerikanen waarschuwde voor de gevolgen van grootschalige ontbossing door houtkap. Over zijn reizen schreef hij Wanderings in South America (1825).
Enkele preparaten getuigen van zijn bizarre humor. Zo is het fantasiewezen ‘Nondescript’ een parodie op de douanebeambte die hem hoge invoerrechten oplegde op zijn geïmporteerde dieren. Het is een treurig kijkend hoofd met warrige haarbos, gemaakt van het achterwerk van een brulaap en gevonden in het regenwoud. Whitaker:
‘Van de fantasiewezens is mijn favoriet ‘John Bull and the national debt’ ofwel ‘Mr. Bull in trouble’: een satire op de miserabele economische staat, met een enorme staatsschuld, waarin Engeland verkeerde.’
Mr. Bull is een combinatie van een stekelvarken en een schildpad, met twee jutezakken, die de schulden van het land symboliseren, langs het lichaam afhangend. Hij wordt bereden door een kleiner monsterdier en omgeven door duivelse creaturen, die ambitie, spotternij en cholera representeren. Whitaker:
‘Hij gebruikte een mengsel van kwik, chloride en alcohol, waardoor de dierenhuid keihard werd en holde voorzichtig schrapend het dier uit. Daarna moest het tijdelijk en goed geproportioneerd gevuld worden met watten.’
Waterton benadrukte dieren eerst zorgvuldig te observeren in de natuurlijke omgeving: ‘… als je in de ornithologie wilt worden wat Angelo in de beeldhouwkunst was, moet je grondige studie verrichten en je eigen genialiteit je laten helpen.’ Intussen vertelt op een muurscherm documentairemaker Sir David Attenborough: ‘Hij was zijn tijd ver vooruit en hoort als pionier thuis in het Guinness Book of records als de eerste persoon die, heel bewust, een natuurreservaat maakte (van zijn landgoed).’
Een weduwe in Guyana had Waterton al eens als bruidsschat 20.000 koeien geboden, maar hij zag er vanaf en trouwde op 47-jarige leeftijd in Brugge de 17-jarige Anne Mary, die nog geen jaar later bij de geboorte van zoontje Edmund overleed. Charles ‘strafte zichzelf’ door nooit meer in een bed te slapen, maar op de vloer, met een houten blok als kussen. In datzelfde jaar opende hij zijn park en museum voor het publiek. Rond 1840 schatte hij het aantal bezoekers jaarlijks op 17.000.
Een dag na het museumbezoek ga ik met Whitaker naar het landgoed. Op een klein eilandje in een meer staat het statige, klein landhuis, te bereiken via een ranke loopbrug. Whitaker:
‘Dit is een van de eerste gietijzeren bruggen die in Engeland gemaakt zijn. Waterton liet hem bouwen.’
Op de eilandoever staat een ruïneuze, met klimop begroeide, middeleeuwse toegangspoort, uit de tijd dat het eilandje ommuurd was en er geen brug was. Bovenop de poort, waarin Waterton nestplekken voor uilen en spreeuwen maakte door uitsparingen uit te hakken, staat een groot kruis. Op de dubbele voordeur van het landhuis liet hij deurkloppers aanbrengen: goudkleurige hoofden (die zijn hoofd verbeelden) met zwarte kloppers. De ene kun je niet oplichten; dat hoofd lacht zichtbaar, terwijl die van de wel functionerende klopper van pijn vertrokken is door het voortdurende gebonk. Het landhuis is nu een luxe hotel en het omringende landgoed een golfterrein met glooiende grasveldjes en stukken zand, afgewisseld door bosjes.
Waterton was sociaal bewogen. Zo liet hij de ‘gewone man’ gratis toe in zijn natuurpark en museum met opgezette dieren, blaaspijpen, hoofdtooien, een telescoop en klassieke schilderijen, evenals patiënten uit een psychiatrische inrichting om ervan te leren of gratis in het meertje te vissen. Excentriek als hij was, ging hij soms onder de tafel zitten blaffen, kleedde zich niet als aristocraat, maar als arbeider of zwerver en tegen alle modetrends in droeg hij geen bakkebaarden of lang haar. Hij was fan van aderlaten en beoefende deze praktijk regelmatig op zichzelf vanwege de ‘bloedzuiverende’ werking. Een vriend typeerde hem als een kalme, vriendelijke man met woede-uitbarstingen, gericht tegen zijn aartsvijand, de rat (hij hield daarom katten) en sommige wetenschappers.
Langs de oever van het meertje lopend, vertelt Whitaker:
‘In 1840 begon Waterton een destijds ongebruikelijk proces tegen een naburige zeepfabriek die de omgeving vervuilde, waardoor een inwonende schoonzus ademhalingsproblemen kreeg, bomen en vissen stierven en reigers wegtrokken. Na drie rechtszaken moest de fabriek in 1853 sluiten.’
Waterton bouwde allerlei vogelonderkomens, liet een duiventil maken met 666 openingen en verlegde waterstroompjes in zijn ‘reservaat’. Intussen lopen we langs een verweerde muur van vijf kilometer lengte die Waterton liet bouwen rondom zijn 120 hectare tellende landgoed om stropers te weren. De zandstenen zijn inmiddels door erosie uitgehold.
Waterton reisde meerdere keren met zijn twee ziekelijke halfbloed schoonzussen Eliza en Helen, en bedienden, door Europa. Ze bezochten kuuroorden en in 1839 Holland en Vlaanderen, waar hij zich thuis voelde, mede omdat je er ook ‘s nachts ‘over straat kon lopen zonder geconfronteerd te worden met enige vorm van ruwheid of lastig gevallen te worden’. Bovendien waren er veel watervogels en de ooievaar werd met rust gelaten. In Haagse en Leidse musea zag hij slecht opgezette dieren. Zijn favoriete kerk bevond zich in Brugge, waar hij en Anne Mary getrouwd waren.
Darwin bezocht Walton Hall:
‘….Ik was bijzonder geamuseerd door mijn bezoek en door de man; hij vertegenwoordigt de vreemdste combinatie van buitengewone hartelijkheid, onverbiddelijkheid en kwezelarij die ik ooit heb gezien (…) ons vroege dinergezelschap bestond uit twee katholieke priesters en twee Mulaten vrouwen! Hij is ruim zestig jaar, en de dag ervoor ving hij nog rennend in een rapenveld een jonge haas…’.
Waterton schreef natuuressays, ging debatten aan met andere naturalisten en tegen zijn levenseinde telde hij tussen 3.000 en 5.000 watervogels, 5.000 houtduiven, 800 roeken en 100 kraaien op Walton Hall. Hijzelf zag er uit als een net vrijgelaten gevangene. Een vriend beschreef hem als een spin na een lange winter en een andere vriend, mr. Hobson, zei van de man, die ’s avonds al om acht uur ging slapen:
‘Ik heb gezien hoe mr. Waterton op 77-jarige leeftijd zijn achterhoofd krabde met de grote teen van zijn rechtervoet’.
Een bezoekster beschreef hoe kleine vogeltjes, totaal niet bang, op zijn hand en schouder gingen zitten. Hij schroomde niet de kooi van een gorilla of een luipaard binnen te gaan om hen te knuffelen of te onderzoeken. Vanwege zulke gewaagde escapades ontsnapte hij diverse keren aan de dood, tot hij na een val met gekneusde ribben uiteindelijk overleed, op 83-jarige leeftijd. Hij werd in roeiboten naar zijn graf gevaren, dat in een bebost gedeelte met omgevallen bomen en rododendrons staat, op een plek die hij zelf had uitgekozen. Met een groot stenen kruis en een traliehek er omheen ligt het er nu enigszins verwilderd bij. Muggen bijten ons. Whitaker:
‘Sommige mensen vinden het verwaarloosd, ik vind het niet zo’n gek graf voor iemand die zo van de natuur hield.’
De ironie wil dat Watertons zoon Edmund het landgoed uiteindelijk verkocht aan een zoon van zeepfabrikant Simpson, die Charles zo bestreden had vanwege zijn vervuiling.