Ruim vijf eeuwen, van 1165-1797, waren de cisterciënzers als mannen- en vrouwenkloosterorde aanwezig in Nederland en vlak over de grens met België en Duitsland. In het boek Schiere monniken en grijze vrouwen (Uitgeverij Damon, 2015) geeft Philip Holt een totaaloverzicht van de ruim veertig kloosters die in Nederland en het grensgebied bestonden.
De geestelijk inspirator van de cisterciënzers was de theoloog Bernhard van Clairvaux (1090-1153). De orderegels die de groep volgde, kwamen van de Regel van Benedictus (480-547). Opgesteld in de zesde eeuw, riep het abtenconcilie van 817 deze orderegel uit tot standaard kloosterorde in het rijk van Karel de Grote.
Het eerste cisterciënzerklooster werd in 1098 in Frankrijk opgericht. In 1165, werd het eerste klooster van de cisterciënzers in de Noordelijke Nederlanden geopend in Klaarkamp.
Dagelijks leven in een klooster
Philip Holt beschrijft gedetailleerd de gang van zaken in de cisterciënzerkloosters. Kort samengevat verliepen de dagen grotendeels in stilte en soberheid en waren gericht op geestelijke toewijding aan God:
“Om ongeveer twee uur ’s nachts staan de monniken op voor het nachtelijk koorgebed; op zondag staat men zelfs nog vroeger op. De monniken slapen gekleed, ‘om altijd gereed te zijn’: zodra de klok luidt, staan ze onmiddellijk op en haasten zich in stilzwijgen naar de donkere kerk. (…) De nachtgetijden, metten genoemd, duren minstens een uur (op zondag nog langer). Zo’n gebedsdienst bestaat hoofdzakelijk uit het zingen of reciteren van psalmen, aangevuld met kantieken (toonzettingen van andere Bijbelteksten). Verder leest men in de metten gedeelten uit de Bijbel en andere teksten en zingt men een lied.” (22,23)
Bij zonsopgang zongen de monniken de lauden, tijdens de gebedsdienst in de morgen. Daarna werd er gewerkt, in het scriptorium, de werkplaatsen, in het bos of op het land. Altijd zwijgend, zonder een woord te zeggen. Om de drie uur onderbraken de cisterciënzers hun werk om naar het klooster terug te keren en om drie korte psalmen te bidden. Op zondagen werkten ze uiteraard niet; deze brachten de monniken door met het lezen van de Bijbel en andere geestelijke lectuur.
Om precies twaalf uur begon de middagmaaltijd. Ook deze verliep zwijgend, met uitzondering van het moment waarop Bijbelteksten voorgelezen werden. Soberheid was bij de maaltijden het uitgangspunt in de cisterciënzerkloosters: maaltijden waren altijd vegetarisch en tussen half september en Pasen aten de monniken alleen in de avond. De middagmaaltijd sloegen ze over. Ter afsluiting van de dag bezochten de monniken opnieuw de kerk, waar ze weer drie psalmen reciteerden en een gebed uitspraken.
Zo zag het dagritme in een cisterciënzerklooster uit, dag in, dag uit: ora et labora (bid en werk). De vraag rijst natuurlijk wat dit, in onze ogen saaie monnikenleven dan zo aantrekkelijk maakte. Het antwoord is: het klooster bood de garantie op levenslang onderdak en voedsel en dat was voor arme mensen op het platteland dan ook een aantrekkelijke levenskeuze. Verder boden kloosters veiligheid en een grotere zekerheid op de eeuwige zaligheid.
Priorij van Rijnwijk
Na de Reformatie waren in de de Noordelijke Nederlanden alle cisterciënzerkloosters verdwenen. Pas in 1881 zou er in het toenmalige Nederland weer een cisterciënzerklooster verrijzen. Toch heeft er voor die tijd in de Noordelijke Nederlanden ruim vijftig jaar, van 1726 tot 1779, nog een klooster van cisterciënzermonniken bestaan: de Priorij van Rijnwijk, een kasteeltje even ten zuiden van Zeist. Het betrof een groep monniken die vanwege hun jansenistische sympathieën naar de Republiek was uitgeweken.
In 1713 had paus Benedictus XIII (1649-1730) – na een veroordeling door een eerdere paus in 1653 – het jansenisme in zijn bul “Unigenitas” veroordeeld. Toen in september 1725 een theologisch onderzoek plaatsvond in Orval (in de Belgische Ardennen) bleken verscheidene monniken, 75 in totaal, jansenistische opvattingen te huldigen. Ze werden gedwongen de pauselijke bul te ondertekenen. Een derde van de groep monniken weigerde dit en sloeg op de vlucht naar Utrecht, waarvandaan ze enkele maanden later vertrokken naar het door hen aangekochte kasteeltje Rijnwijk. Maar wat leerden de jansenisten precies? Holt vermeldt:
“Cornelius Jansenius (1585-1638) was hoogleraar exegese aan de universiteit van Leuven, en de laatste drie jaar van zijn leven bisschop van Ieper. Zijn leer werd gekenmerkt door een pessimistisch mensbeeld en een ernstige levenspraktijk. Zij stelde Gods soevereine genade tegenover de diepgewortelde verdorvenheid van de mens. Ook verzette zij zich tegen het centralisme van de katholieke Kerk. (…) Onder de cisterciënzers, met hun strenge levenswijze, had de jansenistische leer in die tijd veel sympathisanten.” (82)
Beeldenstorm: verwoesting erfgoed
Interessant is dat de auteur ook aandacht besteedt aan wat er qua cisterciënzergebouwen en -artefacten momenteel nog zichtbaar is in Nederland. Van 28 van de 34 kloosters is niet meer overgebleven dan brokstukken, scherven en een naam. Al eind zestiende en in de zeventiende eeuw werd het bouwmateriaal van de kloosters, met name natuursteen, hergebruikt voor huizen of fortificaties. Vooral tijdens de Beeldenstorm in 1566 is er veel vernield, zo schrijft Holt:
“Zeer veel religieuze kunstvoorwerpen zijn in de zestiende eeuw bij de Beeldenstorm verloren gegaan. Van het Onze-Lieve-Vrouwe Munster in Roermond (waar geen beeldenstorm heeft plaatsgevonden) zijn meer kunstwerken bewaard: in de abdijkerk zelf, in de kerk van Elsloo en in het Rijksmuseum in Amsterdam. (…) De meeste boeken zijn bij de Beeldenstorm en de confiscaties van 1579-1580 verloren gegaan of verkocht en naar het buitenland verdwenen. Wat van de cisterciënzer kloosterarchieven is bewaard, bevindt zich vooral in de Regionale Historische Centra: de provinciale afdelingen van het Rijksarchief. De archieven van Aduard, Trimunt, Sint-Annen, Termunten, Midwolda en Jesse bevinden zich in de Groninger Archieven. De archieven van Klaarkamp, Sion en Genezareth zijn in het Fries Historisch en Letterkundig Centrum “Tresoar” in Leeuwarden. (etc.)” (302)
Holts boek biedt dus, naast omvangrijke historische informatie, ook goede richtlijnen voor mensen die in de kloostergeschiedenis willen duiken en verder onderzoek willen doen.
Drie middeleeuwse kloosterkerken, minder dan tien procent van het totaal, bestaan nog fysiek: de Munsterkerk van Roermond (die tijdens haar bestaan buiten de grenzen van de Republiek lag), de uithofkapel van Kloosterzande (ook deze lag buiten de Republiek) en de abdijkerk van Loosduinen (die als protestantse dorpskerk is doorgegaan). De bijbehorende kloostergebouwen zijn echter afgebroken.
Boek: Schiere monniken en grijze vrouwen