De machtsovername door de communisten in Tsjechoslowakije in februari 1948 zorgde in Nederland voor een storm van verontwaardiging. In de loop van 1948 nam de regering een hele serie maatregelen tegen de Communistische Partij van Nederland (CPN). Eén van die maatregelen was de uitsluiting van de CPN van radiozendtijd voor de verkiezingen (de zendtijd voor politieke partijen). Na 1959 ging het ook om zendtijd op televisie. Pas in september 1965 werd deze maatregel ingetrokken. In dit artikel ga ik na welke argumenten een rol speelden bij de uitsluiting van de CPN van zendtijd en welke bij het weer afschaffen van die maatregel.
De uitsluiting van de CPN op de radio
Eind 1947 ontvouwde het kabinet-Beel bij monde van de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen (OK&W), Jos Gielen (Katholieke Volkspartij, KVP), het plan om politieke partijen vanaf drie weken voor de verkiezingen zendtijd op de radio te verlenen. Elke partij die in bijna alle kieskringen meedeed zou een kwartier zendtijd per week krijgen.
Een paar maanden later, eind april 1948, was de wereld veranderd. De communistische machtsovername in Tsjechoslowakije had plaatsgevonden. De Koude Oorlog was in een andere, dreigender, fase terechtgekomen. Minister Gielen zei toen in de Eerste Kamer dat hij voornemens was de CPN van de radiozendtijd voor politieke partijen uit te sluiten. Na protesten van Kamerlid Joop van Santen (CPN) antwoordde Gielen:
‘Men kan van een democratisch volk en een democratische Regering […] niet verwachten, dat zij buiten de rechten, die in de Grondwet zijn gewaarborgd, aan een partij als de CPN de gelegenheid geeft tot propaganda.’
Kortom: de grondrechten (vrijheid van meningsuiting, van drukpers etc.) golden ook voor de CPN, maar het verlenen van zendtijd was geen recht maar een gunst. En de regering was niet van plan om een als antidemocratisch beschouwde partij extra mogelijkheden voor propaganda te verschaffen. Minister Gielen kreeg steun van alle partijen uit de Kamer, uiteraard met uitzondering van de CPN.
Vanaf januari 1959 kregen de politieke partijen ook zendtijd op televisie. Die zendtijd was er alleen voor democratische partijen, zodat de CPN ook hier werd uitgesloten.
Reactie CPN
Opmerkelijk is dat de reactie van de CPN op de uitsluiting van zendtijd tamelijk terughoudend en nogal laconiek was. Van Santen zei eind april 1948 in de Eerste Kamer: ‘Ik protesteer heftig tegen een dergelijke daad, niet alleen van dezen Minister, want dit is natuurlijk een quaestie, die het gehele Kabinet aangaat’. Verder maakte hij er weinig woorden aan vuil. En CPN-partijkrant De Waarheid schreef toen:
‘Indien de regering zich zo opvallend belachelijk wil maken, dan is dat haar zaak. Minister Gielen heeft de laatste twee jaren al meer op de lachlust van de Nederlanders gewerkt; blijkbaar kan dit democratische stuntje er ook nog bij.’
Het lijkt alsof de CPN veel erger had verwacht en het eigenlijk allemaal wel meeviel.
Bredere kader
Inderdaad was er over meer ingrijpende maatregelen tegen de CPN gesproken. Met name van de kant van regeringspartij KVP werden die vanaf 1947 bepleit; die partij was onder meer uit op een partijverbod voor de CPN. Maar de andere regeringspartij, de Partij van de Arbeid (PvdA) zag niet veel in dergelijke maatregelen. Willem Drees (PvdA), minister van Sociale Zaken, merkte in de ministerraad van 8 maart 1948 op dat een partijverbod er alleen maar voor zou zorgen dat die partij onder een andere naam heropgericht zou worden. Na de machtsovername in Tsjechoslowakije zag de regering zich echter genoodzaakt tegemoet te komen aan de eisen van de KVP. Ook de PvdA vond nu dat er iets tegen de CPN gedaan moest worden. Een van de maatregelen was de uitsluiting van die partij van radiozendtijd voor de verkiezingen.
Interpellatie-Bakker
Vanaf het begin van de jaren zestig waren er regelmatig rechtstreekse uitzendingen van Tweede Kamerdebatten op radio of televisie. En dan kon niet worden voorkomen dat ook de inbreng van CPN-Kamerleden werd uitgezonden. Als gevolg van deze ontwikkeling werd het uitsluiten van de CPN van de zendtijd voor politieke partijen een stuk lastiger uit te leggen: op andere momenten kon deze partij immers wel haar zegje doen op radio en televisie. De maatregel leek overbodig geworden. De CPN vroeg minister Jo Cals (KVP) van OK&W dan ook om intrekking, wat de regering half december 1962 weigerde.
Naar aanleiding van deze weigering mocht het Kamerlid Marcus Bakker (CPN) op 22 januari 1963 een interpellatie houden in de Tweede Kamer. Bakker:
‘Onze fractie heeft de bedoeling, door middel van deze interpellatie een recht op te eisen, dat haar toekomt en om op te treden tegen een stuk regeringspolitiek, dat het gebruik van het woord democratie tot een hoon maakt.’
Zendtijd was dus voor hem een democratisch recht dat ook de CPN toekwam. Hij bracht verder naar voren dat CPN’ers op radio en tv te horen en zien waren bij rechtstreekse uitzendingen uit het parlement. En dat werd niet verhinderd:
‘Het zou nl. al te potsierlijk zijn geweest, indien men de microfoon en de camera had uitgeschakeld op het moment, waarop de CPN aan het woord kwam.’
Daarmee kwam volgens Bakker de hele ‘bla-bla-redenering’ van de overheid die de CPN bleef uitsluiten van zendtijd in de lucht te hangen.’ En toch kreeg de CPN niet haar zendtijd, naar de mening van Bakker…
‘…[o]mdat de heersende kring in ons land bang is voor wat wij zouden zeggen […] Men vreest het onvervalste geluid van de arbeidersklasse voor de radio. Daarom lapt deze Regering de democratie aan haar laars.’
Het antwoord van de regering was het zelfde als in 1948 en in de jaren daarna. Zij wilde geen zendtijd ter beschikking stellen aan een partij, ‘die met gebruikmaking van de vrijheden die de democratische staatsvorm waarborgt, deze vrijheden en die staatsvorm wil aantasten en vernietigen’. Dit was het antwoord van een ‘weerbare democratie’: de democratie mag en moet zich beschermen tegen die krachten die haar wil vernietigen. De regering kreeg wederom de steun van de meerderheid van de Kamer. Wel waren er nu enkele partijen die vonden dat de maatregel afgeschaft kon worden.
Het einde van de zendtijd-uitsluiting
In de loop van de jaren zestig was de urgentie om de Nederlandse communisten te bestrijden verminderd. In de eerste plaats was de Koude Oorlog door de ontspanningspolitiek in een minder explosieve fase terecht gekomen. Daardoor was ook de noodzaak van harde maatregelen tegen een (vermeende) vijfde colonne van de Sovjet-Unie in het Westen minder groot geworden. In de tweede plaats was de CPN – zeker in vergelijking met de tweede helft van de jaren veertig – een relatief kleine partij geworden.
De omslag voor wat betreft de zendtijdkwestie kwam in 1965. Begin dat jaar kwam dit punt wederom in het kabinet aan de orde. Basis voor de bespreking was een brief van de minister van OK&W, Theo Bot (KVP), van half februari 1965, waarin hij het kabinet voorstelde aan de CPN met ingang van een nader te bepalen datum zendtijd te gaan verlenen. Hij constateerde dat nu vrijwel alle partijen in de Tweede Kamer vóór waren (kennelijk waren die inmiddels overtuigd geraakt van de zinloosheid van de maatregel). In zijn brief zette hij de argumenten tegen en voor het verlenen van zendtijd nog eens op een rij. Tegen: De CPN is een ondemocratische partij, een partij gericht op aantasting van de democratie en de grondslagen van de Nederlandse staat. Vóór: Op basis van de beginselen van de democratie zou ook de CPN zendtijd moeten krijgen. Daarnaast is de Nederlandse democratie gezond genoeg om zich dat te kunnen permitteren. De minister concludeerde in zijn brief dat de argumenten vóór het verlenen van zendtijd zwaarder moesten wegen.
Daarna ging het snel. Na de val van het kabinet-Marijnen trad half april 1965 het kabinet-Cals aan. Al op 31 mei 1965 kwam de minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk (CRM), Maarten Vrolijk (PvdA), met zijn nota over het Omroepbeleid. In de passage over de zendtijd voor politieke partijen stond dat alle partijen die in de Tweede Kamer vertegenwoordigd waren daarvoor in aanmerking kwamen. De CPN werd niet genoemd, en dus ook niet uitgezonderd.
De nota kwam op 6 en 7 juli 1965 in de Tweede Kamer aan de orde. Tijdens dat debat keerde zich geen enkele partij meer tegen de zendtijdverlening aan de CPN.
De CPN’er Bakker juichte in zijn bijdrage aan het debat het besluit van de regering toe, al vond hij dat dit al veel eerder genomen had moeten worden: ‘De Regering heeft nu een besluit genomen, dat al lang over tijd was’. Verder zei hij:
‘Mijnheer de Voorzitter! Wij hebben er herhaaldelijk op gewezen, dat wij niet uit een eng propagandistisch partijbelang zendtijd wensen, maar in het belang van de democratie en de positie van de arbeidersklasse. Opheffing van de discriminatie van de CPN is dan ook in de allereerste plaats een succes voor de democratische krachten in ons land.’
In zijn bijdrage aan het debat noemde minister Vrolijk eerst een principieel punt:
‘Ik erken volledig […] dat een democratie te allen tijde het recht heeft om zich te beschermen met de middelen, die daartoe zijn geëigend.’
Dit natuurlijk afhankelijk van de omstandigheden. Vrolijk noemde toen twee argumenten waarom het in dit geval niet (meer) toegepast zou moeten worden. Het eerste was: de CPN kwam met een zekere regelmaat op radio en televisie bij rechtstreekse uitzendingen vanuit het parlement. Die partij dan uitsluiten van de zendtijd voor politieke partijen was niet meer uit te leggen. Vrolijk: ‘Ik geloof dat daar ergens iets gaat wringen aan de begrijpelijkheid van de situatie’. En het tweede argument was: men wilde geen ‘martelaren’. Vrolijk:
‘Het feit, dat men door het weghouden van de CPN […] langzamerhand een soort van martelaren aan het creëren is, vind ik bepaald een argument dat te dezen ook betekenis verdient.’
Tot slot
Het argument voor uitsluiting van de CPN van radiozendtijd was de bescherming van de democratie tegen een antidemocratische uitdager. Dit beginsel stond ook in 1965 nog recht overeind, alleen waren de omstandigheden ingrijpend veranderd. De uitsluiting van de CPN van de zendtijd voor politieke partijen was in feite ‘uitgewerkt’. Dat kwam vooral door ontwikkelingen op mediagebied, met name de rechtstreekse uitzending van parlementaire debatten, Daardoor was het steeds lastiger communistische stemmen van radio en televisie te weren. Daarnaast was het gevaar van de kant van CPN – zoals de regering en de andere partijen dat zagen – verminderd, door de dooi in de Koude Oorlog en doordat de CPN een relatief kleine partij was geworden.
Het partijverbod – Een korte geschiedenis
Boek: IJzeren Gordijn – De inlijving van Oost-Europa 1944-1956
Bronnen ▼
– Bogaarts, M. D., De periode van het kabinet-Beel: 3 juli 1946-7 augustus 1948 (Den Haag 1989).
– Mol, Peter, ‘Om de democratie te beschermen. De uitsluiting van zendtijd voor politieke partijen van de CPN, 1948-1965’. In: Bert Hogenkamp en Peter Mol, Van beeld tot beeld. De films en televisie-uitzendingen van de CPN, 1928-1986 (Amsterdam 1993).
Verder:
– Handelingen van de Eerste Kamer.
– Handelingen van de Tweede Kamer.
– De Waarheid (Delpher)