Eerste politionele actie (juli 1947)
In de eerste helft van 1947 liep de situatie in Indonesië steeds verder uit de hand. Er waren voortdurend bestandsschendingen en andere confrontaties tussen Republikeinse en Nederlandse troepen. Daarnaast verliepen de onderhandelingen tussen Nederland en de Republiek over de implementatie van het verdrag van Linggadjati moeizaam. Uiteindelijk zag de Nederlandse regering geen andere mogelijkheden meer dan militair optreden.
In juli 1947 vond er een grootschalige militaire actie plaats (van 21 juli tot 5 augustus), ook wel de eerste Politionele Actie genoemd. In een hoog tempo veroverden Nederlandse troepen grote delen van Java en Sumatra. Vlak daarvoor had CPN-leider Paul de Groot de regering nog gewaarschuwd voor de enorme gevolgen van een militair optreden, ook internationaal.
Het CPN-bestuur was zeer verontwaardigd over de militaire actie. In een verklaring, afgedrukt in partijkrant De Waarheid van 21 juli, schreef zij:
De CPN vond dat de regering-Beel moest aftreden en riep op tot ‘onafgebroken actie’.
In de Tweede Kamer nam de CPN-fractie op 23 juli stelling tegen de oorlog. Ze diende een motie in, waarin zij…
…de Regering [verzocht] zonder verwijl opdracht te geven tot het staken der vijandelijkheden en het hervatten van de onderhandelingen met de Republiek Indonesië.
De motie werd verworpen met alleen de stemmen van de CPN voor. De partij organiseerde ook een grote protestbijeenkomst in Amsterdam; daar waren 30.000 mensen.
Volgens De Waarheid (22 juli) wekte de ‘Nederlandse aanval […] afkeer en bezorgdheid in de gehele wereld’. Dat was inderdaad het geval. De Verenigde Naties grepen in en dwongen een staakt-het-vuren af. Verder stelde zij een Commissie van Goede Diensten in – met drie leden: Australië, België en de Verenigde Staten – die zou gaan helpen bij het zoeken naar een vreedzame oplossing.
Omslag CPN-houding (tweede helft 1947)
Ondertussen werd het internationale klimaat grimmiger, dit als gevolg van een verscherping van de Koude Oorlog tussen het communistische blok geleid door de Sovjet-Unie en het democratisch-kapitalistische blok geleid door de Verenigde Staten. In september 1947 werd het Communistisch Informatiebureau (Cominform) opgericht, dit om de macht van de Sovjet-Unie binnen de internationale communistische beweging te versterken.
Daaraan lag ten grondslag een nieuwe visie van de Sovjet-Unie op de internationale verhoudingen, vastgelegd in de zogenoemde twee-kampen-theorie van Andrej Zdanov (lid van het Politbureau van de Communistische Partij van de Sovjet-Unie). In die visie staat een agressief imperialistisch kamp onder leiding van de Verenigde Staten tegenover een vredelievend kamp onder leiding van de Sovjet-Unie. De communistische partijen moesten zich aan het hoofd stellen van het verzet tegen de imperialistische plannen, ook in de koloniën. Daar hoorde ook bij dat de confrontatie met de sociaaldemocraten moest worden gezocht, want die heulden met de imperialisten.
Binnen de Nederlandse politieke verhoudingen leidde de verscherping van de Koude Oorlog maar ook de eerste politionele actie tot een verkoeling van de relatie tussen de CPN en de PvdA. De PvdA had als regeringspartij steun verleend aan de militaire actie. De Groot: ‘We kunnen onder deze omstandigheden niet anders dan stelling nemen tegen de PvdA.’ Enige maanden later zei De Groot dat de PvdA in Indonesië optrad als ‘Amerikaanse vazal’.
Naar de Renville-overeenkomsten (januari 1948)
De Commissie van Goede Diensten arriveerde op 27 oktober 1947 in Djakarta. De onderhandelingen tussen de Republiek en Nederland werden gevoerd op de Amerikaanse kruiser Renville. Er werd in die tijd niet alleen overlegd, ook waren er voortdurend kleinschalige militaire acties van Indonesische en van Nederlandse kant; in feite woedde er een guerrilla-oorlog.
De onderhandelingen op de Renville leidden uiteindelijk tot een akkoord op 17 januari 1948, een overeenkomst tot een bestand en een politieke overeenkomst, de zogenoemde Renville-overeenkomsten. Afgesproken was dat er een Verenigde Staten van Indonesië (VSI) zou komen; de Republiek zou daar deel van uit gaan maken. De VSI op zijn beurt zou samen met Nederland deel zijn van een Nederlands-Indonesische Unie, met aan het hoofd de Nederlandse koning. Op hoofdlijnen was dit akkoord dus vergelijkbaar met dat van Linggadjati.
De Nederlandse regering stemde in met de Renville-overeenkomsten. Vervolgens kwamen die op 30 januari aan de orde in de Tweede Kamer. In zijn bijdrage aan dat debat ging Paul de Groot nog steeds uit van samenwerking tussen Indonesië en Nederland en van een staatkundig verband op basis van gelijkheid en vrijwilligheid. De Groot:
In de Republiek was ondertussen, als gevolg van Renville, de linkse regering gevallen. De Groot waarschuwde in de Kamer tegen het aan het bewind komen van een meer rechtse regering in Indonesië; die was tegen samenwerking met Nederland:
Ik wil er met nadruk op wijzen, Mijnheer de Voorzitter, welke grote gevaren deze situatie in zich bergt. Gevaren voor de democratie, omdat een [dergelijke] toestand in Indonesië nog veel erger zou zijn dan het Nederlandse bewind van voor de oorlog.
Hij waarschuwde voor een mogelijke burgeroorlog in Indonesië.
De Groot gaf ‘rechts’ in Nederland er de schuld van dat de band met Indonesië verloren zou gaan: ‘Het is de voortdurende druk van de reactionnaire kringen in ons land, die, terwijl zij praten over de souvereiniteit van Nederland, in werkelijkheid de band met Indonesië bezig zijn door te snijden of anderen de kans geven, dit te doen’. Hij had ook veel kritiek op de Amerikanen in de Commissie van Goede Diensten: ‘Wij plukken nu de vruchten van de zogenaamde internationale oplossing, die in werkelijkheid een Amerikaanse oplossing van het Indonesische vraagstuk is.’ Hij zag de Amerikaanse invloed in Indonesië toenemen.
Volgens De Groot zou Nederland nu het volgende moeten doen:
De CPN stemde in januari 1948 voor de Renville-akkoorden, volgens de historicus en biograaf van Paul de Groot Jan Willem Stutje, net als bij het verdrag van Linggadjati, op aanwijzing van Moskou. De omslag in de CPN-houding als gevolg van de verscherping van de Koude Oorlog had dus nog niet geleid tot een afscheid van de politiek van samenwerking tussen Nederland en Indonesië.
Herziening Grondwet 1948
Op 7 juli 1948 waren er Tweede Kamerverkiezingen. Deze waren nodig vanwege de aanstaande soevereiniteitsoverdracht aan Indonesië, en de daarmee samenhangende herziening van de Grondwet.
Een van de onderdelen van de Grondwetsherziening betrof de relatie tussen Nederland en de overzeese gebieden. Het belangrijkste punt voor de CPN was de Nederlands-Indonesische Unie. Die partij was in principe voor zo’n Unie. Dat bleek bijvoorbeeld uit het verkiezingsprogramma; daarin pleitte ze voor samenwerking tussen Nederland en Indonesië in een Unie die vrijwillig en gelijkwaardig was.
In het debat in de Tweede Kamer over de Grondwetsherziening stelde de CPN alleen dan voor een Unie te zijn als die aan beginselen van ‘vrijwillige verbondenheid, gelijkwaardigheid, gelijkstandigheid en gelijkberechtiging’ van de betrokken gebieden voldeed. Maar zij zette zich af tegen een Nederlands-Indonesische Unie, als die steeds meer bevoegdheden zou krijgen, dit ten nadele van Indonesië. En dat laatste was in haar ogen het geval, dus stemde ze op 28 april 1948 tegen het voorstel. Dat werd aangenomen met 64 tegen 21 stemmen; ook de ARP en SGP waren tegen (maar om geheel andere redenen).
Tijdens een zitting van het CPN-partijbestuur op 10 en 11 juli 1948 – enkele dagen na de voor de CPN slecht verlopen verkiezingen; 2 zetels verlies, van 10 naar 8 – ging Paul de Groot uitvoerig in op de kwestie-Indonesië. In zijn ogen was de toestand verscherpt en ver verwijderd van de (gunstige) vooruitzichten van Linggadjati.
Het CPN-bestuur weet de verkiezingsnederlaag aan haar Indonesië-standpunt: ‘Ook al hebben wij in zekere kleinburgerlijke kringen door onze onverbrekelijke trouw aan de strijd voor de zelfstandigheid van het Indonesische volk en door onze afwijzing van de verraderlijke [Nederlands-Indonesische] Unie […] aan populariteit ingeboet, dat kan in onze houding niets veranderen’. Men bleef optimistisch: ‘Spoedig zal blijken, dat deze houding de enige is, die het recht en de belangen van het Nederlandse volk het beste dient.
Enkele maanden later, in september 1948, stuurde het CPN-bestuur een uitvoerige resolutie naar de afdelingen, met een diepgaand onderzoek naar ‘fouten en gebreken’, dit naar aanleiding van de verkiezingsnederlaag. Men nam nu scherp afstand van de gemenebestpolitiek (de Unie-politiek); die had een schadelijke invloed op de strijd voor de zelfstandigheid van Indonesië.
Tot slot
In de loop van 1947 en 1948 nam de CPN steeds meer afstand van haar coöperatieve houding na de oorlog. De partij ging steeds scherper oppositie voeren tegen het Indonesië-beleid van de regering, culminerend in een tegenstem bij het debat over de Grondwetherziening. Die lijn zou ook worden voortgezet in de jaren daarna.