Verstedelijking is historisch gezien wereldwijd een belangrijke oorzaak van natuurvernietiging. Toen Nederlandse kolonisten in de zeventiende eeuw het latere New York stichtten was het eiland Manhattan nog een groene wildernis met een zeer soortenrijke flora en fauna. Tegenwoordig maakt het onderdeel uit van een van de grootste stedelijke agglomeraties ter wereld met 8,5 miljoen inwoners die wonen in een omgeving die wordt gedomineerd door beton, glas en asfalt. Toch is New York momenteel soortenrijker dan nationaal park Yosemite.
Hoezeer natuur en stad ook met elkaar op gespannen voet staan, steden bieden ook kansen voor de natuur en visa versa. Over de eeuwige haat-liefdeverhouding tussen natuur en stad gaat het boek Stadsjungle – De natuur en de stad van het stenen tijdperk tot de klimaatcrisis van de Britse historicus Ben Wilson. Eerder verscheen van hem Metropolis (2020) waarin hij een ode bracht aan de stad als de grootste uitvinding van de mens.
Wilson verklaart in zijn laatste boek dat sinds de Middeleeuwen wilde natuur door Europese steden steeds meer werd verzwolgen. In bossen was het niet pluis, dus hield men de wildernis liefst op verre afstand van de stadsmuren. In de tijd van de Europese kolonisatie aanschouwden zeevaarders in Zuidoost-Azië steden die heel anders oogden dan hun eigen vrijwel bomenloze woonplaatsen. Gezien vanaf zee waren sommige steden vrijwel compleet verstopt in het groen. Dat gold bijvoorbeeld voor de Sumatraanse havenstad Banda Atjeh, die in de zeventiende eeuw door een Fransman als volgt werd beschreven:
“Stelt u zich een bos van kokosnoot-, bamboe-, ananas- en bananenbomen voor (…) plaats in dit bos een ongelooflijk aantal huizen (…) verdeel de diverse wijken door middel van weiden en wouden, verspreid door deze wouden zoveel mensen als u ziet in uw eigen steden, in het geval deze rijk bevolkt zijn, en dan heeft u zich een tamelijk juist beeld van Banda Atjeh gevormd.”
Ook elders ter wereld en in andere tijdsperioden speelde natuur een belangrijke rol in steden. Zo noemt de auteur als voorbeeld Rome, waar keizer Nero in 64 n.Chr. een na een brand vrijgekomen gebied gebruikte voor de aanleg van een paleiscomplex en een natuurlijk aandoend park met bosjes, weiden, wijngaarden en een kunstmatig meer. Volgens Wilson “was het op dat moment de meest gewaagde poging tot rus in urbe in de geschiedenis”, ofwel een inspanning om het land in de stad te brengen. Romeinse staatslieden waren de eersten die openbare parken aanlegden. “Groene ruimte in de stad was een uiting van praal en macht,” zo legt de auteur uit, “een geschenk van goedgunstige superrijken aan de massa die smachtte naar natuur.”
Aan de andere kant van de wereld deden de Azteekse koningen iets vergelijkbaars in hun steden. Stadstuinen in Azteekse steden waren een plek waar ceremonies werden gehouden ter herdenking van het mythische verleden. In het centrum van de Azteekse hoofdstad Tenochtitlan in het huidige Mexico werd bijvoorbeeld een tuin aangelegd waarin het ruige woestijnlandschap van de voorvaders van de bewoners werd herschapen.
Al voordat vanaf omstreeks de negentiende eeuw in westerse steden steeds meer openbare parken werden aangelegd, kleurden deze groener. Niet vanwege de schoonheid van het groen, maar aanvankelijk om militaire redenen. Vanaf de zestiende eeuw werden stadsmuren vervangen door aarden wallen waarop bomenrijen werden geplant om erosie tegen te gaan. Paden tussen de bomenrijen boden in vredestijd ruimte om te wandelen. Toen aarden wallen hun defensieve functie verloren, werden vanaf de zeventiende eeuw bomenrijke promenades of boulevards aangelegd, vaak aan de stadsranden.
Wilson legt uit dat het woord ‘boulevard’ is afgeleid van het Nederlandse ‘bolwerk’ dat een militaire betekenis heeft. Sommige van de lanen hadden een sportieve oorsprong. Zo was het in 1647 aangelegde Unter den Linden in Berlijn een voormalige jachtweg en werden Pall Mall en The Mall in Londen ongeveer tegelijkertijd door koningen gebruikt om malie (een soort croquet) te spelen, in de schaduw van de bomen en ver genoeg verwijderd van de stadsdrukte. In Amsterdam en andere Nederlandse steden werden in diezelfde periode bomen wel geplant in het centrum, vaak langs grachten, wat een Engelse schrijver Amsterdam indertijd deed omschrijven als “schijnbaar een stad in een bos”.
Parken
Parken in steden waren een volgende stap in vergroening van steden, die echter niet per se voor meer biodiversiteit zorgde. Wilson uit zich met name kritisch over gemaaide gazons wier overleving afhankelijk is van besproeiing met water en onkruidverdelgingsmiddelen, wat de ecologie niet ten goede komt. Wilde natuur in de stad werd lange tijd nog steeds gezien als een bedreiging. Volgens de schrijver lijkt Central Park in New York misschien op een restant van het oerlandschap, maar in werkelijkheid werd er bij de aanleg van 1857 tot 1873 140.000 kubieke meter grond en steen verwijderd, waarbij…
“…meer buskruit [was] gebruikt dan er ontplofte tijdens de Slag bij Gettysburg in de Amerikaanse Burgeroorlog”.
Het park werd ontworpen naar voorbeeld van de Engelse landschapstuinen, waar vrijwel elke vierkante meter intensief moest worden beheerd. Dichtbegroeid struikgewas kon allerlei duistere activiteiten aantrekken, terwijl naar mening van Frederick Law Olmsted, een van de ontwerpers, Central Park juist een “harmoniserende en beschavende invloed” moest hebben…
“…op de onfortuinlijkste en meest bandeloze klassen van de stad – een invloed die ten goede komt aan hoffelijkheid, zelfbeheersing en gematigdheid.”
Wilson wijst op verschillende historische voorbeelden van steden waar door vernietiging en vervuiling van natuur grote milieurampen ontstonden. Zo konden New Yorkers in het midden van de achttiende eeuw opgepompt grondwater niet meer drinken, omdat het vervuild was door beerputten, privaten en afval uit de stad. In Londen vielen in de negentiende eeuw duizenden choleradoden per jaar als gevolg van het gebruik van water uit de Theems, die op een open riool leek vanwege de uitwerpselen die vanuit spoeltoiletten in de rivier werden geloosd. Klimaatverandering vormde ook eeuwen geleden al een bedreiging voor steden.
Vanaf 760 kregen de Mayasteden in Meso-Amerika te kampen met langdurige droogte. Door de mens veroorzaakte ontbossing, erosie en roofbouw maakten de steden extra kwetsbaar en ten slotte onleefbaar. In het jaar 900 was Mayahoofdstad Tikal praktisch uitgestorven, net als andere Mayasteden. De jungle nam daarna terug van wat eerder van haar ontnomen was, waarna de overwoekerde ruïnes pas eeuwen later door Europese ontdekkingsreizigers werden ontdekt. Volgens de auteur schuilt er in dergelijke post-apocalyptische plaatsen een belangrijke boodschap:
“…het zijn griezelige voorboden van het lot dat alle menselijke creaties ten deel valt, wanneer wortels, kruipend gewas en klimplanten de stenen splijten en onze machtigste gebouwen verstikken. Ze tonen de ultieme kracht van de natuur en haar vermogen om verbluffend snel haar plek terug te veroveren en beschavingen weg te vagen. En bovenal dienen ze als waarschuwing.”
Aandacht voor de ecologie van steden ontstond pas in de twintigste eeuw. Dat steden een grotere soortenrijkdom konden herbergen, werd duidelijk in de Tweede Wereldoorlog. Tijdens de Blitz kleurden in Engeland de gebombardeerde steden paars dankzij het welig tierende wilgenroosje, dat een eeuw eerder nog bestempeld was tot zeldzame soort buiten de Schotse hooglanden. Het kreeg de bijnaam bombweed. De botanische diversiteit in Londen nam in oorlogstijd toe tot 157 plantensoorten. En ook elders in gebombardeerde steden gebeurde iets soortgelijks. Zelfs in Hiroshima groeiden al snel wilde planten na de vernietigende atoombomaanval. De zaadjes van de planten die groeiden in de ruïnes van steden waren hier door de wind of door vogels gebracht, maar werden bijvoorbeeld ook meegebracht door de puinruimers en in de ontlasting van paarden die bij het puinruimen werden ingezet.
In Berlijn kwam het loogkruid Salsola collina vanuit Zuid-Rusland en Centraal-Azië in mei 1945 mee in het hooi voor de paarden van het Tweede Oekraïense leger. Ook vogels waardeerden de nieuw ontstane ecosystemen. Steppevogels voelden zich thuis in de Berlijnse Tiergarten, waar geen boom meer overeind stond. Tapuiten en zwarte roodstaarten werden aangetrokken door de puinhopen in Londen, omdat die hen deden denken aan hun rotsachtige broedgebieden. Over de betekenis van de toename van de soortenrijkheid in steden als gevolg van het oorlogsgeweld schrijft Wilson:
Meer ruimte
Wilson pleit er in Stadsjungle voor om in onze steden meer ruimte te creëren voor natuur, niet alleen omdat dit mooi is of de biodiversiteit vergroot maar ook omdat het noodzakelijk is voor het voortbestaan. Klimaatverandering vormt in onze tijd een grote bedreiging voor vele metropolen. Een stijging van de zeewaterspiegel en langdurige droogte of extreme regenval zijn voorbeelden van problemen waarmee stadsbewoners steeds vaker te kampen zullen krijgen. Wilson geeft verschillende voorbeelden van locaties waar men de natuur als bondgenoot inzet in deze strijd tegen het klimaat. Zo noemt hij Dordrecht, waar in de nabijgelegen Biesbosch overstromingsgebieden zijn gecreëerd die niet alleen een paradijs vormen voor vogels, maar ook garanderen dat de stadsbewoners droge voeten houden in tijden van hoog water.
Door te leren van zowel fouten als succesverhalen van toen en nu roept Wilson op tot een groter bewustzijn van de voordelen van natuur in de stad – van geveltuintjes die zorgen voor meer biodiversiteit en een fraaier stadsbeeld tot stadsbossen die water opslaan, de lucht filteren en aangename plaatsen zijn om te recreëren. Het hoeft ons niet te vergaan zoals de Maya’s.
Boek: Stadsjungle. De natuur en stad van het stenen tijdperk tot de klimaatcrisis