Dit godshuis bepaalt mede door zijn weergaloze ligging aan de rand van het Elisabethpark reeds gedurende verscheidene decennia lang de Brusselse skyline en vormt als het ware een herkenningsbaken voor menig pendelaar die Brussel vanuit Vlaanderen binnenrijdt. Hoogtijd dus om dit uniek hoogstandje van Art-deco architectuur nader onder de loep te nemen.
De bouwgeschiedenis
Naar aanleiding van de vijftigste verjaardag van het toen nog prille België, vatte in 1880 koning Leopold II (1835-1909) het plan op om het plateau van Koekelberg te urbaniseren en er onder meer een nationaal pantheon te bouwen naar het voorbeeld van Parijs. Onder de indruk van de ‘Basilique du Sacré-Coeur’ koos hij echter uiteindelijk voor een kerkelijk project.
Via een commissie werd al heel snel de Leuvense architect Pierre Langerock (1859-1923) aangeduid om een imposant gebedshuis te realiseren. Langerock opteerde resoluut voor een pralerige neogotische kerk, duidelijk geïnspireerd op het ideeëngoed van de Franse architectuurtheoreticus Eugène Viollet-le-Duc (1814-1879). In 1905 werd symbolisch reeds de eerste steenlegging uitgevoerd. De dood in 1909 van Leopold II zorgde er echter voor dat de werken aanzienlijke vertraging opliepen en toen in 1914 de eerste wereldbrand uitbarstte waren enkel de funderingswerken afgewerkt. Pas in 1919 konden de werkzaamheden hervat worden, maar zowel de burgerlijke als de kerkelijke overheden beseften onmiddellijk dat door de erbarmelijke financiële situatie van de schatkist het megalomane project dat Langerock had uitgetekend onmogelijk kon uitgevoerd worden.
Het was de Gentse architect Albert van Huffel (1877-1935) die de weinig benijdenswaardige opdracht verkreeg om een tweede plan te ontwerpen dat onder meer rekening moest houden met de beperkte budgettaire middelen. In zijn ontwerp met typische Art-deco stijlelementen implementeerde hij naast een klare en duidelijke lijnvoering in combinatie met compacte volumes van onder meer afwisselend natuur- en baksteen het idee om het skelet van het godshuis op te bouwen in gewapend beton waarbij geglazuurde terracotta dienst deed als decoratief materiaal.
Door het overdacht gebruik hiervan konden de bouwkosten immers aanmerkelijk worden teruggeschroefd. Dankzij massale geldinzamelingen georganiseerd onder alle lagen van de bevolking konden tenslotte in 1930, na een grondige aanpassing van de reeds uitgegraven funderingen, de eigenlijke werken herstart worden. De apsis werd vijf jaar later plechtig ingewijd en voor de eredienst opengesteld. Toen in 1940 de Tweede Wereldoorlog uitbrak was net de basis van de koepel klaar en werden opnieuw de werkzaamheden gestopt. De bouw werd hervat einde 1944 en in 1952 werd het bedehuis plechtig ingewijd en verkreeg het van Paus Pius XII (1876-1958) de titel van “Basilica Minor”. Getuige hiervan het tintinnabulum (soort klokje met Christusmonogram geflankeerd door engelen) en een conopeum (klein baldakijn) dewelke nu nog beide steeds voor het hoofdaltaar prijken.
Toch zou het nog verscheidene jaren duren alvorens alle bouwwerkzaamheden definitief achter de rug zouden zijn. Zo werden de twee torens pas in 1953 beëindigd, de zijbeuken pas begin jaren zestig, de grote groenkleurige koepel in 1969 en finaal een jaar later, in 1970, de grote kapel die door de architect en ingenieur Paul Rome, een voormalige medewerker en rechterhand van Van Huffel, voltooid werden, geheel volgens de oorspronkelijke plannen.
Het tegelijkertijd sobere maar imposante gebouw werd aan de buitenzijde ter hoogte van de narthex door de in Berlijn geboren kunstenaar Harry Elstrom (1906-1993) versierd met beelden van de vier evangelisten: Johannes, Lucas, Mattheus en Markus. Binnenin het godshuis boven het ciborium van het hoogaltaar, realiseerde Elstrom bovendien een monumentale calvarie. Een andere befaamde kunstenaar, de Gentse beeldhouwer George Minne (1866-1941), ontwierp dan weer het Heilig Hart beeld op het altaar van het sacramentskoor.
Religieus en werelds huwelijk
De jongste decennia verwierf het godshuis op religieus vlak een steeds groter belang. Ongetwijfeld een mijlpaal hierbij was de zaligverklaring op 4 juni 1995 door paus Johannes Paulus II (1920-2005) van Pater Damiaan tijdens een gigantische openluchtmis op het voorplein van de Basiliek dat naar schatting door circa dertigduizend gelovigen werd bijgewoond. Recentelijk, per drie april jongstleden, kreeg de Basiliek van Koekelberg nog de uitzonderlijke primeur om in aanwezigheid van burgerlijke overheden en tal van kerkleiders en geestelijken te fungeren als bedehuis voor de plechtige wijding van niet minder dan drie hulpbisschoppen van het aartsbisdom Mechelen-Brussel.
Naast deze religieuze aspecten leent deze op zes na langste kerk ter wereld zich eveneens uitstekend voor een amalgaam van diverse doeleinden en activiteiten. Zo vinden er niet alleen op geregelde tijdstippen tijdelijke tentoonstellingen plaats, zijn er verscheidene vergader- en conferentiezalen, een grote theaterruimte en restaurant, maar zijn enkele kelderruimten van het gebouw bovendien zelfs ingericht als oefenzaal voor diverse sportclubs.
Twee musea en hun kunstpatrimonium
In de laatmiddeleeuwse ziekenzorg en armoedebeweging speelden kloosterorden en religieuze congegraties van ziekenbroeders en -zusters zoals de Cellieten en Alexianen een niet onbelangrijke rol. Voornamelijk in onze contreien kenden de Cellieten een sterke verspreiding en legden zij zich onder meer toe op het bijstaan en verzorgen van behoeftigen en pestlijders waardoor zij op grote steun en bijval van de lokale bevolking konden rekenen. Medio vijftiende eeuw bekrachtigde de toenmalige paus Pius II (1405-1464) de verschillende Cellietengemeenschappen tot heuse kloosterinstellingen. De meerderheid van de vrouwelijke Cellieten verkozen te leven volgens de regel van Sint-Augustinus en werden van toen af aan omwille van hun zwarte kledij ‘zwartzusters’ genoemd. Ook in Brussel, omzeggens in het centrum van de stad, vestigde zich een klooster van deze gemeenschap.
Toen in 1998 hun kloostergebouw ontruimd moest worden kwam een groot deel van het kunstpatrimonium van deze ‘zwartzusters’ in handen van de vzw “Vrienden van de Nationale Basiliek”. Met de kostbare objecten werd al vrij vlug in een ruimte van de Basiliek een museum ingericht. Grosso modo werd de verkregen collectie opgedeeld in twee: een puur sacraal gedeelte met onder andere religieus vaatwerk en andere voorwerpen met betrekking op de eredienst alsook een burgerlijk gedeelte zoals meubels, koperen en tinnen gebruiksvoorwerpen alsook een mooie verzameling decoratief porselein.
In een andere ruimte van het godshuis is het Museum van Moderne Religieuze Kunst ondergebracht. Hier zijn een 250-tal schilderijen en beelden samengebracht van diverse kunstenaars voor wie religie een belangrijk thema of inspiratiebron was in hun werk. In de tentoongestelde werken staat voornamelijk op artistieke wijze de Christusfiguur centraal.
Onder de blikvangers een geschilderd kersttafereel van de Vlaamse expressionist Albert Servaes (1883-1966), een bronzen Christushoofd van de Antwerpse kunstschilder en beeldhouwer Constant Permeke (1886-1952), maar ook litho’s van de Franse expressionist en fauvist Georges Rouault’s (1871-1958) uit zijn overbekende serie ‘Miserere’ geïnspireerd op het lijden van Christus. Het jongste decennium kon het museum daarenboven onder meer de hand leggen op een dertigtal etsen van de Catalaanse kunstenaar Joan Miró (1893-1983), alsook op enkele litho’s van de Franse schilder Alfred Manessier (1911-1993)
Dit alles, samen met de toch uitzonderlijke bouwgeschiedenis van deze Basiliek maakt een bezoek aan dit godshuis ongetwijfeld meer dan de moeite waard.