Marjoleine Oppenheim-Spangenberg beschrijft in Over zij en ik het oorlogsverleden van haar moeder Riel, die zowel Auschwitz als Bergen Belsen overleefde. Het boek laat daarnaast treffend zien hoe het zware oorlogsverleden een schaduw wierp over het na-oorlogse leven. Ook over het leven van hen die na 1945 geboren werden.
In de huizen van hen die de Holocaust overleefden werd vaak niet gesproken over de oorlog, maar dat betekende niet dat die oorlog er niet meer was.
Riel, de moeder van Marjoleine Oppenheim, werd in 1942 opgepakt. Via Westerbork belandde ze uiteindelijk in Auschwitz waar ze het ‘geluk’ had te worden opgekocht door het chemische bedrijf IG Farben, om mee te werken aan medische onvruchtbaarheids-experimenten van de Oostenrijkse professor Carl Clauberg. Het boek beschrijft hoe Riel weet te overleven in het kamp en hoe ze zich emotioneel wapent tegen de gruwelen waar ze dagelijks getuige van is.
Al direct na aankomst beseft Riel dat Auschwitz geen plek is om te voelen. Als de deuren van de treinen na dagen reizen eindelijk opengeschoven worden, staan er “prachtige jonge mannen” klaar. Ze dragen SS-uniformen en jagen de gevangen met behulp van zwepen en honden uit de trein. De sprong vanuit de trein naar het perron blijkt voor sommige oudere mensen te groot.
“Voor mij zag ik een oud vrouwtje, ze deed mij zo aan mijn eigen grootmoeder denken; grijs-wit haar opgestoken. Ze zocht haar man, ik zag haar om zich heen kijken, even hulpeloos.
Toen ze de grote sprong naar het perron had gemaakt, viel ze en had ze moeite om op te staan. Ze struikelde, wankelde, en toen sloeg zo’n prachtige soldaat haar met zijn geweerkolf tegen haar hoofd; haar schedel spatte uiteen voor mijn ogen. Als in een vertraging zag ik haar vallen, het bloed stroomde over haar gezicht. Ik rook het. Ik ben vanaf dat moment opgehouden te voelen.”
Het verhaal van Riel wordt beschreven door dochter Marjoleine, maar soms ook worden fragmenten van interviews van de Spielberg Foundation gebruikt. De hoofdstukken over de oorlog worden afgewisseld met hoofdstukken waarin Marjoleine Oppenheim beschrijft hoe het leven na de oorlog verliep.
Waar je als lezer in het ene hoofdstuk een intens gevoel van medelijden ontwikkelt, vanwege de onvoorstelbare gruwelijkheden die Riel in Polen moet doorstaan, wordt je in het andere hoofdstuk geconfronteerd met een soms wat harteloos lijkende Riel die als moeder, in periodes van depressie, moeite heeft zich in te leven in de belevingswereld van haar opgroeiende kinderen. Als lezer, vaak toch gewend om mee te leven met hoofdpersonen, blijf je hierdoor soms wat verward achter.
Over de oorlogsjaren wordt in het gezin van Riel nauwelijks gesproken, maar de oorlog is tegelijk nooit ver weg. In de keuken wordt boter gesneden met een Belsenmes (afkomstig uit de officierskantine van Bergen Belsen), geraniums zijn taboe omdat die in Auschwitz voor het gebouw hingen waar de medische experimenten werden uitgevoerd, even snel een telefoonnummer op de handpalm schrijven zorgt er voor dat moeder wit wegtrekt, enzovoort.
Op dochter Marjoleine lijkt het oorlogsverleden van haar moeder zwaar te drukken. Een echt gespreksonderwerp is het echter niet. Marjoleine leert te zwijgen, zoals ook moeder Riel zichzelf heeft aangeleerd om te zwijgen. Riels Joodse achtergrond wordt na de oorlog weggestopt. Het nummer dat in Auschwitz op Riels onderarm is getatoeëerd, wordt niet verwijderd. Dochter Marjoleine schrijft hierover:
Ik herinner mij hoe ze een keer op het strand haar arm langzaam naar een vriendelijke Duitser toe draaide die aan haar vroeg of ze wist hoe laat het was: ‘Zo laat’, zei ze en toonde het (kampnummer, red.). […] Wanneer mensen het nummer op mijn moeders arm merkten, bespeurde ik een zeker ongemak. Op zo’n moment voelde ik de afstand tussen hen en haar per seconde groeien.
Onhandig en beschadigd
Treffend is ook de beschrijving van de feestavondjes van kamp- onderduikvrienden waar ook de kinderen van Riel bij aanwezig zijn. Marjoleine Oppenheim omschrijft hen als onhandige volwassenen, beschadigd door hun oorlogsverleden. Voor de kinderen was contact met hen vaak moeilijk. Ze voelden zich soms zelfs schuldig over het feit dat zij er waren, terwijl de vrienden hun kinderen hadden verloren.
Wrang maar toch ook enigszins humoristisch wordt vervolgens beschreven hoe kennissen die vroeger honger hadden geleden in de kampen, tijdens verjaardagen aanvallen op het buffet. Voordat het buffet geopend werd, zaten zij al gespannen klaar met een bord op schoot, nauwlettend de gastvrouw in de gaten houdend die het buffet officieel moest openen.
“Als dan het moment aanbrak waarop zij de aluminiumfolie van de diverse schalen afhaalde, konden de ooms en tantes zich niet meer inhouden en dumpten hun gesprekspartner vaak midden in een zin om met het bord in de hand zo snel mogelijk naar de tafel te schuiven. Het was een kampgang, discreet en onopvallend.”
Over zij en ik is mooi en toegankelijk geschreven. Oppenheim toont zich een scherp observator en heeft de hoofdstukken knap afgewisseld. Auschwitz is hier geen ver-van-je-bed-verhaal, maar een geschiedenis die onder je huid kruipt, juist omdat ook het na-oorlogse leven van kampoverlevenden zo uitvoerig wordt behandeld. Pas dan namelijk leidt Riel weer een leven dat enigszins lijkt op onze eigen alledaagse levens en daardoor komt ook de kampgeschiedenis dichterbij.
Als lezer leef je zowel met moeder als dochter mee en je volgt hun individuele en gezamenlijke ontwikkeling. Om te begrijpen hoe verwerking van oorlogsleed werkt, zijn beide verhalen ook cruciaal.
In het boek wordt ook de reis beschreven die Riel halverwege de jaren negentig met haar kinderen en nieuwe man Loe de Jong (de historicus die naam maakte met zijn standaardwerk Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog) in bijzijn van prins Claus en diens drie zonen naar Auschwitz maakte. Prinses Beatrix noemde deze reis ooit een beslissend moment in het leven van haar man.
De noten in Over zij en ik worden steeds na ieder hoofdstuk geplaatst. Het boek bevat een literatuurlijst en twee fotokaternen.