De moeizame samenwerking van rooms en rood

4 minuten leestijd
Het rooms-rode kabinet Beel I
Het rooms-rode kabinet Beel I (CC0 - Rijksmuseum)

Na de Tweede Wereldoorlog moest alles anders worden. Er diende een ‘doorbraak’ te komen: de geschillen tussen katholieken, protestanten, liberalen en socialisten golden als achterhaald. Na de vorming van één (progressieve) partij zou de vooroorlogse hokjesgeest snel verdwijnen.

Dat was tenminste wat menigeen vond en zei. Maar in de praktijk viel het beëindigen van de verzuiling nogal tegen. Weliswaar ontstond de PvdA, een samengaan van de socialistische SDAP, de progressief liberale Vrijzinnig-Democratische Bond en de al even vooruitstrevende Christelijk-Democratische Unie, maar een doorslaand succes was de nieuwe partij niet. Bij de eerste landelijke verkiezingen, die plaatsvonden in mei 1946, kreeg ze slechts 29 zetels. Dat waren er minder dan de drie fusiepartners samen vóór de oorlog hadden gescoord. De KVP, een voortzetting onder een andere naam van de vroegere Rooms-Katholieke Staatspartij (RKSP), bleef de PvdA vrij ruim voor. In de (destijds uit 100 leden bestaande Tweede Kamer) haalden de roomsen 32 zetels.

Uiterste noodzaak

Wiel Nolens
Wiel Nolens
Toch bleek er wel iets veranderd. De KVP toonde zich bereid nauw samen te werken met links. Vóór de oorlog hadden katholieken dat nog geweigerd. Alleen ‘in uiterste noodzaak’ was een krachtenbundeling met de sociaaldemocraten toegestaan, hield de katholieke leider Wiel Nolens zijn kudde in de jaren twintig voor. Vlak voor de Tweede Wereldoorlog kwam dan wel het kabinet-De Geer tot stand, waarvan de SDAP ook deel uitmaakte, maar dat kon gezien worden als een noodgeval. Vorming van een meerderheidsregering zonder socialisten was immers hopeloos mislukt.

In 1946 lag dat anders. De KVP had ook een coalitie kunnen vormen met de protestantse partijen ARP en CHU. Samen hadden de christelijke drie eveneens een Kamermeerderheid. Maar de katholieken kozen bewust voor een kabinet met de socialisten. Een ‘brede basis’ was volgens hen noodzakelijk om het land na vijf oorlogsjaren weer op de been te brengen.

KVP’er Louis Beel leidde het eerste reguliere naoorlogse kabinet. Dat deed het niet slecht, al moest het al in 1948 zijn ontslag indienen. Een grondwetswijziging in verband met de op handen zijnde onafhankelijkheid van Nederlands-Indië (Indonesië) bracht dat met zich mee. Opnieuw eindigde de stembusgang in een overwinning voor de KVP, die haar 32 zetels behield.

Opmerkelijk was dat in het volgende kabinet PvdA-leider Willem Drees premier werd, hoewel zijn partij bij de verkiezingen nota bene twee zetels minder had gekregen dan in 1946. De katholieken ‘gunden’ Drees het minister-presidentschap omdat de PvdA zich genegen toonde belangrijke concessies te doen. Zo steunde ze (ondanks intern verzet) de ‘politionele acties’ in Indonesië. Ook op sociaaleconomisch gebied hield ze zich in. Overigens stond de functie van premier in die dagen wat minder hoog in aanzien dan tegenwoordig. Destijds gold de bekleder ervan vooral als voorzitter van de ministerraad, en veel minder als de ‘baas van Nederland’, zoals vandaag de dag.

Het premierschap van Drees (aan zijn kabinetten namen soms ook protestantse partijen en zelfs de liberale VVD deel) duurde tien jaar. Hij leidde niet alleen Drees I, maar ook II, III en IV. Al die tijd kenmerkte het beleid zich door voorzichtigheid en de wens zoveel mogelijk nationale eenheid uit te stralen. Crises, zoals die rond monarchie en Greet Hofmans in het midden van de jaren vijftig, werden als het even kon uit de media gehouden. De pers werkte daar braaf aan mee.

Op economisch gebied overheerste het centralisme. De kabinetten-Drees voerden een ‘geleide loonpolitiek’: de overheid bepaalde de lonen. In tijden van economische oververhitting kondigde het kabinet een ‘loonpauze’ af: salarissen mochten dan niet omhoog. Werkgevers en vakbonden legden zich daar gewillig bij neer. Alles moest in het teken staan van ‘volledige werkgelegenheid’. Dat hield in dat (vrijwel) de hele bevolking onder de 65 werkte. Althans de mannelijke helft van de bevolking.

De bewindslieden van het kabinet-Drees I tijdens de presentatie op 14 maart 1951. Willem Drees zittend, tweede van links.
De bewindslieden van het kabinet-Drees I tijdens de presentatie op 14 maart 1951. Willem Drees zittend, tweede van links. (CC0 – Anefo)

Spanningen

Hetgeen niet wegneemt dat er politieke spanningen ontstonden tussen KVP en PvdA. De katholieken kregen genoeg van het overheidsdirigisme. De wederopbouw was min of meer voltooid, iedereen die een baan wilde kon er een krijgen, de economie draaide als een tierelier. Waarom dan nog langer samenwerken met een ideologische tegenvoeter? De KVP forceerde in 1958 een breuk, waarna de partij een switch maakte naar de VVD. In 1959 trad het rooms-liberale kabinet-De Quay aan. Dat liet de geleide loonpolitiek al snel los.

Nadien zijn er nog diverse pogingen ondernomen rooms-rode (of christelijk-sociaaldemocratische) kabinetten te formeren. Die strandden meestal in geklaag over ‘gebrek aan chemie’. Een paar keer lukte het wel. Maar dat ging altijd met tegenzin en liep doorgaans tamelijk snel mis. Het kabinet-Cals viel na anderhalf jaar. Het kabinet-Den Uyl zat de rit evenmin uit, om over Van Agt II en Balkenende IV nog te zwijgen. De enige regering van christelijken en roden die haar termijn afmaakte was Lubbers III. Maar ook dat was een kabinet waar weinig mensen met vreugde aan terug zullen denken.

Een herhaling van de rooms-rode kabinetten uit het verleden zit er op dit moment niet in, en waarschijnlijk nooit meer. Het CDA heeft namelijk 14 Kamerzetels en de PvdA 9. Samen 23; dus op geen stukken na een Kamermeerderheid. Mochten die twee partijen nog in één coalitie terechtkomen, dan is dat als ‘juniorpartner’ in een door anderen gedomineerd kabinet. Of je dan nog van rooms-rood kunt spreken is zeer de vraag.

Ook interessant: Victor Marijnen, de minst bekende naoorlogse premier

0
Reageren?x
×