Vervolging
Een Joods isolement leek aanvankelijk mogelijk deels vrijwillig gekozen, als men de notulen zo leest. De omstandigheden dwongen er echter toe, zeker in het jaar dat volgde op het eerste bezettingsjaar. Isolement van de Joden, losweking van het Joodse volksdeel van de andere Nederlanders, was precies wat de bezetter beoogde. Zeker na de februaristaking in 1941, die een rechtstreekse reactie was op de eerste arrestaties en deportaties van onschuldige Joodse burgers, zagen de Duitse autoriteiten in dat in Nederland de banden tussen Joden en niet-Joden eerst effectief dienden te zijn doorsneden alvorens men tot deportatie (en massamoord) kon overgaan.
Eerst werd een registratieplicht ingevoerd voor mensen met één of meer Joodse grootouders, waaraan de gezagsgetrouwe Nederlandse Joden merendeels gehoor gaven. En daarna volgde een hele serie anti-Joodse maatregelen voor degenen die geregistreerd waren. Deze maatregelen perkten het leven van Joden zodanig in dat zij nauwelijks nog in aanraking konden komen met niet-Joden. In 1940 waren Joden al verwijderd uit overheidsdienst, vanaf 1941 mochten zij niet meer werken voor niet-Joden, niet meer fietsen, niet meer met de tram, niet meer in parken, stranden, bioscopen, theaters, musea, bibliotheken, cafés of zwembaden komen, niet meer naar de universiteit of naar school (enkel nog naar een Joodse school), niet meer naar markten en geen lid meer zijn van bridge-, tennis- of voetbalclubs. Joodse artsen mochten alleen nog Joodse patiënten behandelen en Joodse musici mochten alleen nog in Joodse orkesten stukken van Joodse componisten spelen. Om maar wat willekeurige beperkingen te noemen. Er waren er nog veel meer. De verwijdering uit het normale, openbare leven was totaal.
1935: De Joodse Invalide gaat bouwen in Amsterdam
Voor de organisatie van het Joodse ‘staatje in een staat’ dat zo ontstond, werd de Joodse Raad voor Amsterdam ingesteld. Deze stond onder leiding van Abraham Asscher en David Cohen, de eerdere leiders van het Comité voor Joodsche Vluchtelingen. De Joodse Raad moest de Duitse verordeningen en bevelen doorgeven aan de Joodse bevolking, goeddeels buiten bereik van niet-Joodse ogen en oren. Ontluisterend is het om te zien hoe goed dit voor de nazi’s uitpakte. Toen zij in juli 1942 begonnen met het in groten getale wegvoeren van Joden naar zogenaamde ‘werkkampen’ kraaide er nauwelijks een haan naar. In nog geen vijftien maanden tijd lukte het de bezetter vervolgens om het Joodse deel van de Nederlandse bevolking te verwijderen uit de samenleving. Eind september 1943 was Nederland ‘Judenrein’. Zo’n 107.000 van de ongeveer 140.000 Nederlandse Joden werden gedeporteerd, slechts een kleine minderheid kon zichzelf blijvend in veiligheid brengen op een onderduikadres.
De bewoners van de Joodsche Invalide maakten geen schijn van kans. Op 1 maart 1943 werd de JI (Joodse Invalide red.) ‘leeggehaald’. Het gelukkige gezin in het Glazen Paleis werd in de gaskamer de dood ingejaagd. Elisheva Auerbach schreef over haar oom Louis:
‘Helaas is het eindlot van mijn Oom hetzelfde geweest als van mijn Ouders. De Joodse Invalide werd door de Duitsers leeggehaald en gedeporteerd. Misschien omdat hij blind was heeft hij minder geleden, dat is tenminste mijn enige hoop.’
Alain V. Hartogh
De jaren 1942 en 1943 in de Joodsche Invalide zijn beschreven door technisch beheerder Alain V. Hartogh, die er al die tijd woonde. Zijn manuscript, stammend uit 1946, bevindt zich in het NIOD, Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en Genocidestudies aan de Herengracht in Amsterdam. Zijn eerste belangrijke mededeling in dit document is het aantreden van geneesheer-directeur Jacques Herbert Buzaglo. Dit geschiedde in oktober 1941, zoals ook Het Joodsche Weekblad, het officieel orgaan van de Joodse Raad en de enige krant die Joden nog mochten lezen, meldde. Buzaglo was een jonge Portugees-Joodse militair-arts met religieuze en historische belangstelling. Hij was auteur van het boekje Die Haghe over de Portugees-Joodse gemeenschap in Den Haag. Zijn echtgenote Emmy Senior Coronel was eveneens arts, en samen hadden zij een zoontje. Ook vermeldde Hartogh de functie van Jo S. van der Hal als gestichtsgeneesheer.
Van der Hal vervulde in de tweede helft van 1942 een zeer ongebruikelijke artsenrol, namelijk die van verstrekker van valse medische verklaringen. In de grote spreekwoordelijke schipbreuk die gaande was in het Nederlandse Jodendom, de deportatiemachinerie, trachtte eenieder een reddingsboei of reddingssloep te vinden. De oproepen voor ‘tewerkstelling’ vanaf de zomer van ’42 en het avond aan avond, huis aan huis ophalen van ‘tewerkgestelden’ in de herfst van dat jaar leidden bij velen tot een wanhopige zoektocht naar mogelijkheden om thuis te kunnen blijven. Immers, ook al wist men niet wat die ‘tewerkstelling in het Oosten’ precies inhield – industriële massamoord was voor bijna niemand een voorstelbare mogelijkheid –, men ging liever niet.
Een doktersattest kon redding betekenen, omdat in die eerste maanden van de deportaties zieken nog niet mee hoefden. In het bedrog dat de Duitsers de Joden voorhielden, moest immers geloofwaardig blijven overkomen dat het inderdaad om tewerkstelling ging, daar in ‘het Oosten’. Als men ook zieken mee zou nemen, zouden de opgeroepenen meer argwaan krijgen.
Van der Hal schreef volgens Hartogh ‘fantastische attesten’ die ertoe leidden dat nachtelijke ophalers bij De Joodsche Invalide geen kans kregen: noch wat verpleegden, noch wat personeelsleden betrof. Iedereen was werkelijk of zogenaamd te ziek of invalide om tewerkgesteld te worden. Slechts drie mensen werden in de periode tot 1 maart 1943 uit de JI meegenomen en gedeporteerd. Daarom kreeg de JI, net als andere Joodse en niet-Joodse ziekenhuizen de reputatie van veilig gebied. Jacques Presser, met zijn Ondergang dé chroniqueur van de vernietiging van het Nederlandse Jodendom, schreef dat er ‘een soort geloof ’ was in de onaantastbaarheid van de JI. Daarom boden velen zich ook als personeel aan, gratis of zelfs met bijbetaling. Alles om maar tussen de veilige muren van het JI-gebouw te zijn.
De belangen van alle personeelsleden om toch vooral aan de instellingen verbonden te blijven, waren letterlijk levensgroot. Nadat in september 1942 enkele uitwonende personeelsleden van de JI toch gedeporteerd waren, maakte geneesheer-directeur Buzaglo zich dan ook sterk voor Sperren (stempels in het persoonsbewijs die voorlopige uitzondering van deportatie beloofden) voor de rest van het personeel. Ook hij voorzag in de enorme behoefte aan ‘reddingsboeien’: geldige uitzonderingsposities. Buzaglo stelde lijsten samen van het personeel met – afhankelijk van een door een ‘lijstencommissie’ bepaalde graad van onmisbaarheid – een A, B of C achter hun naam. Vervolgens trachtte hij via de Joodse Raad deze drie categorieën te laten ‘sperren’. Zij allen waren volgens hem voor het voortbestaan van de JI onmisbaar. Een extra argument voor Buzaglo om deze mensen te willen houden, was dat de bezetter had bevolen in de JI een reservecapaciteit van 51 bedden permanent beschikbaar te houden. Welk doel de Duitsers hiermee voor ogen stond, was niet duidelijk, maar het was een goede reden om de JI op volle sterkte in bedrijf te houden.
De Joodsche Invalide telde zodoende eind februari 1943 nog 355 personeelsleden. Daarmee waren Buzaglo’s inspanningen behoorlijk succesvol gebleken, maar er hadden toch zeventien mensen af moeten vallen. Op welke zeventien ongelukkigen was de keus gevallen? Het opstellen van lijsten van personeelsleden die meer of minder belangrijk en meer of minder onmisbaar geacht werden, moet een onmogelijke opgave geweest zijn voor Buzaglo en ook voor andere geneesheren-directeur. Zij zagen zich voor de taak gesteld keuzes te maken die voor de betrokken personeelsleden verstrekkende gevolgen zouden hebben. Een loodzware verantwoordelijkheid en een vergelijkbare situatie als bij de Joodse Raad, waar ook eindeloos geplust en gemind werd over wie wel en wie niet in aanmerking zou komen voor een Sperre. Zeker omdat de bezetter iedere keer Sperren ongeldig verklaarde en daarmee een nieuwe categorie mensen blootstelde aan deportatie. Vanaf januari 1943 waren ook de zieken aan de beurt.
Na het Joodse psychiatrisch ziekenhuis Het Apeldoornsche Bosch op 21 januari 1943 en het Rotterdamse Joodse ziekenhuis op 26 februari zou de Joodsche Invalide het volgende slachtoffer worden van een grootschalige ontruimingsactie. Eind februari 1943 verbleven in de JI volgens Hartogh 416 verpleegden, 197 interne en 158 externe personeelsleden. Op 27 februari was er al een gerucht dat het gebouw op 1 maart leeggehaald zou worden. ‘Bevriende bronnen’ hadden deze informatie doorgespeeld. Verplegend personeel zocht daarop een veilig heenkomen. Verpleegden waren doorgaans te slecht ter been om te kunnen vluchten. Op 28 februari zou de operette Im Weissen Rössl opgevoerd worden, maar dit werd geannuleerd. In plaats daarvan werd het gerucht nog eens bevestigd en voltrok zich een ander schouwspel, opgetekend door A.V. Hartogh:
‘De laatste nacht waren wij nog slechts met zeer weinig personeel en met 300 patiënten in huis. Voor ieder van hen was een rugzak gereed gemaakt met de nodigste kleding en een broodzak met levensmiddelen en toiletgerei voor enige dagen. Duidelijk zie ik de nacht nog voor mij, toen alle voorbereidingen getroffen waren en wij even uitrustten en voor afscheid bij elkaar zaten. Natuurlijk was onze trouwe hulp, het wijkhoofd der luchtbescherming, de heer Gräper, in ons midden. Bijeen waren de allertrouwste krachten met het meeste plichtsbesef. Helaas, de meesten hebben wij niet weergezien.’
Hetzelfde dilemma als waarmee de medewerkers van Het Apeldoornsche Bosch en die van het Joodse ziekenhuis in Rotterdam waren geconfronteerd, was nu actueel voor het JI-personeel: op je post blijven of vluchten. Een van de personeelsleden die bleven, was Chawa Bornsztajn, die in haar memoires over deze beladen nacht optekende dat de verhoudingen tussen de personeelsleden veranderden door de toestand waarin zij bleven doorwerken:
De volgende ochtend vluchtten opnieuw personeelsleden en mobiele patiënten. Het gerucht ging dat de Duitsers om 8.30 uur zouden komen, maar om 8.35 uur was er nog nergens onraad te bespeuren. Abraham Asscher belde nog namens de Joodse Raad op om te zeggen dat er niets zou gebeuren, maar vijf minuten later, om 8.40 uur, stonden de overvalwagens toch voor de deur. Hartogh schreef hierover:
‘Mijn vrouw en ik, die beiden in de portiersloge zaten, zagen ze het eerst. Mijn vrouw geeft het afgesproken optische sein 1-2-3 en gooit het telefoonboek op de acoustise knop [van de ‘intercom’]. Ikzelf waarschuw den directeur. Dan was onze taak afgelopen en verstoppen wij ons beiden met nog twee personeelsleden onder de vloer van de toneelzaal.’
De overgebleven leden van de staf verstopten zich of vluchtten via het dak naar de naastgelegen GG&GD, maar in totaal werden 256 mensen, voor het grootste deel bejaarden, meegenomen. Om 15.30 uur was het gebouw leeg. Geneesheer-directeur Buzaglo, die op zijn post was gebleven, werd gevangengenomen. Ook zijn vrouw en zoontje moesten mee. Het gezin werd een dag later wel weer in vrijheid gesteld, mogelijk omdat beide echtelieden van Portugese afkomst waren. De zogenaamde ‘Portugezenlijst’ was op dat moment nog beschermd. Na de ontruiming werd het gebouw geplunderd. Alle kasten werden opengebroken en alles werd eruit gegooid. De JI-personeelsleden die gevlucht waren en niet waren ondergedoken, hadden zich op 1 maart verzameld in het Nederlandsch Israëlietisch Ziekenhuis. De geneesheerdirecteur van het NIZ, Salomon Kroonenberg, nam de verantwoordelijkheid voor hen over van Buzaglo. Zij maakten zich nuttig in het NIZ.
In de Joodsche Invalide bleven na de ontruiming zo’n dertig mensen achter, onder wie Alain Hartogh. Aanvankelijk leek de Vereeniging De Joodsche Invalide het beheer over het gebouw terug te krijgen, maar op 4 maart kwam de SS het gebouw weer in beslag nemen. Opnieuw werd het gebouw uitgekamd. Hierbij stuitten de Duitsers ook op de schuilplaats onder de theaterzaal en op de verzameling antieke wapens van Buzaglo. Hier was koper en zilver bij dat hij volgens de Duitse verordeningen allang had moeten inleveren. Volgens een andere lezing ging het om het synagogezilver van de JI, dat de directeur in veiligheid had willen brengen. Hoe het ook zij, Buzaglo probeerde weliswaar nog via de Joodsche Raad zijn microscoop terug te krijgen, omdat hij ‘zonder deze niet kon werken’, maar hij bevond zich door deze vondst in een hachelijke situatie. Aan Duitse zijde moest men nog bepalen ‘was wir mit Dr. Buzaglo zu tun haben wenn er vorspricht’, maar Buzaglo besloot zich hierop vrijwillig te melden. Met zijn gezin werd hij eerst naar kamp Vught en vervolgens naar Westerbork gezonden. Hier werd nog een zoontje geboren, waarna het jonge artsengezin werd doorgestuurd naar Auschwitz-Birkenau. Rachel Gans en haar twee jongste zoons Benjamin en Louis, die inmiddels aan de Sarphatistraat 169-hs woonden, werden gearresteerd en naar vernietigingskamp Sobibor gedeporteerd. De immer loyale oud-directrice Esther Mok had erop gestaan met hen mee te gaan naar Westerbork. Geen van hen zou terugkomen.
Boek: De Joodsche Invalide – Hannah van den Ende
De bezetting van Nederland 1940-1945
Hoe de nazi’s 300.000 psychiatrische patiënten vermoordden