Dark
Light

‘Ik was tien en overleefde de Holocaust’

Alleen op de vlucht – Jack Kuper
Auteur:
11 minuten leestijd
Alleen op de Vlucht - Jack Kuper
Alleen op de Vlucht - Jack Kuper
Bij uitgeverij Omniboek verschijnt april 2017 het boek ‘Alleen op de vlucht. Ik was tien en overleefde de Holocaust‘, het aangrijpende, waargebeurde verhaal van een Joodse jongen, die aan de Holocaust weet te ontsnappen. Tien jaar is hij pas, als hij op een dag thuiskomt en ontdekt dat zijn familie door de Duitsers is weggevoerd. Dan begint een leven van verstoppen, rondtrekken en liegen. Om te overleven vergeet hij zijn naam, zijn taal en zijn godsdienst en neemt hij een telkens wisselende identiteit aan. Op Historiek een deel van het begin van het boek wanneer hij thuis komt en ziet dat er flink is huisgehouden in zijn dorp.


Alleen op de vlucht

Een dichte mist hing over het dorpje Kulik. Af en toe waren er een paar schoorstenen en rieten daken zichtbaar die in de lucht leken te hangen. Ik zat met mijn rug tegen de wand van de kar, hield de tas met eten vast en luisterde naar de paardenhoeven en het draaien van de wielen. Mevrouw Pejzak zat op de bok en had de teugels vast. Haar rug was naar me toe gekeerd. ‘Hortsik,’ riep ze tegen het paard en ze legde de zweep over zijn rug als het dier vaart minderde. Het paard was ook nauwelijks zichtbaar, en het leek of we op een wolk zaten die door een magische kracht werd voortgetrokken.

Misschien is dit allemaal een droom, dacht ik, als ik wakker word zijn mevrouw Pejzak en Genia verdwenen. Elke week ging mevrouw Pejzak op marktdag naar Siedliszcze. Ze verkocht wat groenten en kocht op haar beurt een jurk of een paar schoenen, lucifers, olie of een klosje garen. Genia ging meestal met haar mee en ik bleef achter om de varkens en de kippen te voeren en voor de koeien te zorgen, terwijl ik ongeduldig wachtte tot ze terugkwamen met een bericht van mijn moeder. Voor de eerste keer sinds ik uit huis was, ging ik mee en zou ik mijn moeder weer zien. Er zijn zo veel dingen die ik haar te vertellen heb. Wat opwindend! Wat zal ze verrast zijn; ze verwacht me waarschijnlijk niet eens! Wat zal ze zeggen als ze de tas openmaakt en het brood ziet, de aardappelen, het zakje bloem en de drie eieren?

Ik drukte de schat tegen me aan en kon de donkere ogen van mijn moeder al zien stralen van trots. Diezelfde ogen hadden mijn wangen een paar weken eerder nat gehuild met haar tranen. ‘Het is nog maar een kind, mevrouw Pejzak. Hoe kan ik hem laten weggaan?’
‘Ik ben geen klein kind,’ zei ik verontwaardigd. ‘Ik ben al tien!’
‘Je bent negen, Jankele.’ Mijn moeder glimlachte en ik boog mijn hoofd. ‘Bijna tien. En noem me geen Jankele. Ik heet Jakob.’
De mist loste op en een traag rijzende zon kwam tevoorschijn. Het landschap dat nu zichtbaar werd, trok aan me voorbij. Huizen van leem, met smalle ramen en scheve schoorstenen waar zwarte rook uit opsteeg. Hier en daar bracht een knecht zijn kudde naar een weiland. Een haan kraaide.

Een oude boer ploegde zijn akker. In de berm blafte een boze hond en een oude dode boom boog zich over de weg. Er lag een steen onder de boom; de steen van een slordig graf. Daar was mijn opa begraven, Shie Chuen, de schoenlapper uit de Pawiastraat in Warschau. Heel even dacht ik dat hij achter onze kar aan rende in zijn grote leren jas en met zijn muts met oorkleppen. Er hingen ijspegeltjes aan zijn neus en in zijn baard, en zijn versleten zwarte laarzen waren met sneeuw bedekt. Met zijn ene hand hield hij de jutezak vast die over zijn rechterschouder hing, de andere hand strekte hij naar mij uit en hij riep: ‘Jankele, wacht! Ik moet ook naar de stad!’

Mevrouw Pejzak keek regelmatig achterom en één keer knipoogde ze naar me. Ik glimlachte terug en begon aan een liedje dat Genia me had geleerd. Het ging over een weesjongen die Jasio heette.

Hij dreef de koeien naar de wei en speelde op zijn fluit.
Maar Jasio, hoe droevig je muziek!
De herdersjongen speelt met een bezwaard gemoed.
Waarom, wat is er met je, Jasio?
Valt het leven je zo zwaar? Vertel, vertel het me.

We staken nu een houten brug over en kwamen het stadje binnen, en al snel reden we door de smalle kronkelende straten. Het was onnatuurlijk stil, er was geen levend wezen te bekennen, op een kat in een dakgoot na. Kapotte huisraad lag verspreid over de straten. Opeens weerklonk er een waanzinnige lach. Ik was verbijsterd. Mevrouw Pejzak keek naar het paard, gaf hem een tik met de zweep en klikte met haar tong. ‘Vort.’ Het paard begon te galopperen, de wagen schudde en hobbelde over de straat en kwam op het marktplein plotseling tot stilstand.

Markt in het overbevolkte ghetto van Warschau. Foto:cc
Markt in het overbevolkte ghetto van Warschau. Foto:cc

Er waren geen kraampjes, het plein was verlaten en losse donsveertjes uit kussens dwarrelden als sneeuwvlokken in de winterlucht. Aan de andere kant van het plein kwamen twee boeren met een ladekast uit een huis. Een ander worstelde met een matras, een vierde met een naaimachine, terwijl een jong meisje met een overjas aan om hen heen danste als een ballerina.

Een gebogen oude man met een paspop onder zijn arm verscheen opeens naast ons.
‘God zij geprezen,’ zei mevrouw Pejzak, en de man antwoordde: ‘Voor nu en altijd. Amen.’
‘Wat is er gebeurd?’ vroeg mevrouw Pejzak.
‘Je had wat vroeger moeten komen, zuster, er is nu niets meer over.’ De ogen van de oude man werden langzaam groot en hij zette de paspop neer. ‘De Duitsers hebben in het holst van de nacht alle Joden meegenomen. Ze zijn als een kudde beesten de stad uit gevoerd. Er is er niet één meer over.’

‘Lieve God,’ riep mevrouw Pejzak en ze sloeg een kruis. Ik zat roerloos. Toen sprong ik van de wagen en schoot ervandoor. Mijn voetstappen weerklonken op de geplaveide straten en ik rende sneller dan ooit. De huizen leken van hun fundamenten te zijn getild en schots en scheef weer teruggezet. Al snel waren ze niet meer dan voorbijschietende vlekken in mijn ooghoeken. Mevrouw Pejzak, ik had mevrouw Pejzak alleen achtergelaten. Waarom dacht ik aan haar? Maar als ze nou hulp nodig had? En Genia dan? Heeft zij de koeien naar de wei gebracht? Waarom denk ik dit soort dingen steeds?

Het smalle, scheve raam van ons huis verscheen voor mijn ogen. Ik had gehoopt het gezicht van mijn kleine broertje Josele te zien en hem te horen roepen: ‘Mama, mama, Jankele is er!’ Maar het glas van het raam was gebroken en niemand keek erdoor naar buiten. Kan er geen wonder gebeurd zijn, dacht ik, een wonderlijk geluk, of de hand van God, dat mijn hele familie nog binnen is? Misschien hebben ze zich verstopt in de kelder, of op zolder, of onder het bed, of misschien kregen de Duitsers die hen kwamen halen medelijden en mochten ze blijven. Het zou kunnen. Waarom niet?

De deur was gebroken en hing scheef in zijn hengsels. Dat is maar een afleidingsmanoeuvre, zei ik tegen mezelf, zodat het lijkt of hier niemand woont. Dat kan heel goed; het is zelfs erg slim. Ik ging naar binnen. Onze twee pannen stonden nog op het fornuis. Een kapotgesneden stromatras lag op de vloer met een laken ernaast. Er waren planken uit de vloer getrokken en in de hoek lag een bevlekte en verkleurde tekening van Tarzan die aan een liaan hing.

Oom Shepsel, dacht ik. Zal ik hem ooit nog zien tekenen? Zal ik ooit zijn stem horen die me betovert met zijn verhalen over cowboys en Indianen in een ver land dat Amerika heet? ‘Mama!’ fluisterde ik. ‘Josele, oom Shepsel… Wees maar niet bang, jullie kunnen weer tevoorschijn komen.’ Op de vloer, tussen het puin, zag ik twee stukken stof die ik herkende als de zakken van de bontjas waar mijn moeder zo blij mee was. Ik pakte ze. ‘Josele! Oom Shepsel! Mama! Kom maar tevoorschijn! Ik ben het, Jankele!’

Vrouw met Jodenster (cc - Bundesarchiv)
Vrouw met Jodenster (cc – Bundesarchiv)
Ik wil huilen. Waarom kan ik niet huilen? Ik zal aan uien denken, of aan mijn kleine vogeltje dat ik op een dag dood vond met zijn kopje tussen twee houten tralies van zijn kooitje. Toen huilde ik wel… waarom kan ik nu niet huilen? Ik wil huilen. Is er nog iets om aan te denken? Er moet me iets diep verdrietigs te binnen schieten. Opeens hoorde ik voetstappen.

Misschien is het mijn moeder! Dat kan toch… waarom niet? Nee, het is natuurlijk een Duitser die me komt halen. Ik zal me verstoppen… maar waar? Nee, waarom verstoppen? Ik wil naar de anderen gebracht worden. Ik ga uit mezelf mee. Ik keek naar de deur. De stevige gestalte van mevrouw Pejzak verscheen. Haar ogen waren nat en ze hield haar hoofd naar één kant. Ze deed een paar pogingen om iets te zeggen, maar er kwam geen woord. Ze bekeek de kamer, keek naar de paar achtergebleven spulletjes, en zei toen: ‘Die kunnen we net zo goed meenemen, Jakob.’ Ik bleef stil. ‘Als wij het niet doen, doen plunderaars het wel.’ En ze verzamelde alles wat er nog over was van ons huishouden in het laken.

Haar oog viel op het bont dat ik vasthield, maar ik schermde het af met mijn andere hand.
‘Mijn moeder maakt zich vast zorgen om me,’ zei ik eindelijk.
‘Ze weet dat je in goede handen bent, jongen,’ antwoordde mevrouw Pejzak, terwijl ze het laken dichtbond.
‘Wat moet ik in mijn eentje?’
Ze zakte op haar knieën, hield mijn gezicht tussen haar handpalmen en zei: ‘Je bent niet in je eentje. Ik zal altijd voor je zorgen.’
‘Er is niemand meer van mijn familie over.’
‘Je oom is er nog, hoe heet hij ook alweer?’
‘Moishe?’ hielp ik haar.
‘Ja, Moszek. Hij werkt toch bij een boer?’
Mijn oom Moishe! Hoe moest ik hem vinden? Stel dat hij toevallig hier op bezoek was gekomen en ook was meegenomen? Hoe kom ik daarachter? Waar moet ik hem zoeken? Ik moet hem vinden!

Er werd aan mijn arm getrokken en ik ging mee naar buiten. Er waren nu meer plunderaars, met bijlen en zagen. Ze roofden de huizen leeg en vochten om de buit. Aan de rand van de stad waren er nog meer, gewapend met lege jutezakken en snel lopend op weg naar Siedliszcze. Terwijl ze ons passeerden, riepen ze: ‘Is er nog wat over of hebben jullie alles al meegenomen?’ Ik zag de oude boom weer, het graf en de steen, en opnieuw liep mijn grootvader, Shie Chuen de schoenlapper uit de Pawiastraat in Warschau, mee over de sneeuw in de berm.

Opeens verschenen er in de verblindende sneeuwstorm drie Duitse soldaten te paard. Hun gezichten waren verborgen in de schaduw. Een van de drie trok zijn pistool en schoot. Mijn grootvader wankelde alleen maar. De tweede soldaat richtte. Een kogel floot door de lucht en raakte zijn doel. De schoenlapper gromde, maar bleef staan. De derde kogel was de fatale. De grote, oude man in de bruine lederen jas stortte neer. De jutezak vloog de lucht in en er vielen een stuk brood uit, een paar bevroren aardappelen en gereedschap.
‘Zing iets, Kubus,’ hoorde ik mevrouw Pejzak zeggen.
‘Kubus? Zo heet ik niet.’
‘Het is hetzelfde als Jakob, maar het past beter bij een jongetje als jij.’
Ik draaide me om en met verstikte stem zong ik:

Hij dreef de koeien naar de wei en speelde op zijn fluit.
Maar Jasio, hoe droevig je muziek!
De herdersjongen speelt met een bezwaard gemoed.
Waarom, wat is er met je, Jasio?
Valt het leven je zo zwaar? Vertel, vertel het me.

En toen kwamen de tranen. Ze liepen als beekjes langs mijn gezicht. ‘Arme jongen, arme jongen,’ hoorde ik mevrouw Pejzak in zichzelf mompelen. De tranen vulden mijn ogen en verblindden me. De weg en de huisjes met de rieten daken leken te smelten. ’s Avonds kwamen de buren bijeen op het erf van mevrouw Pejzaks boerderij. Net als mevrouw Pejzak waren de inwoners van Kulik bijna allemaal Oekraïens. Ze roddelden, wisselden nieuwtjes uit en zongen beklemmende liedjes. Maar wat er ook besproken werd, het ging uiteindelijk zonder uitzondering over de Joden.

De eerste dagen dat ik bij mevrouw Pejzak was, hoorde ik hen klagen over de opportunisten, de zwendelaars en de haringverkopers die hen met hun gladde praatjes geld afhandig maakten en spullen verkochten die een uur later van ellende uit elkaar vielen. Nu de handelaars verdwenen waren, en er dus ook geen marktdag meer was, had de conversatie een andere toon.
‘Je moet helemaal naar Lublin om iets te kunnen krijgen,’ klaagde een vrouw met een ruw rood gezicht.
‘Zo slecht waren die Joden niet,’ voegde een ander toe.
Langzaam, de een na de ander, haalden ze herinneringen op aan hun favoriete Jood, die net anders was dan de andere Joden. ‘Moszek was een goeie. Hij heeft me twintig jaar geleden een jas verkocht die er nu nog als nieuw uitziet.’

Getto van Warschau – cc
En zo gebeurde het dat mevrouw Pejzak, die uit Oekraïne kwam, het gat opvulde dat de Joden hadden achtergelaten toen ze werden gedeporteerd. Ze reisde naar het getto van Warschau met boter, eieren, brood en met andere etenswaar en als ze dagen later terugkwam, verzamelde het halve dorp Kulik zich in haar eenkamerwoning met een rij van de voordeur naar de hoofdweg. Het was ongelooflijk wat ze allemaal terugkreeg voor het beetje eten dat ze had meegenomen. Jassen, jurken, schoenen, ondergoed, sjaals, paraplu’s en sokken, dingen van zijde, wol en mooi katoen, geborduurde kussens, zeldzame juwelen en talloze andere spullen.

De Joden uit Siedliszcze, maar net zo goed uit andere plaatsen, zouden jaloers zijn geweest op haar bloeiende handel. Op de dag van haar terugkeer werden de koffers leeg verkocht en een groep opgewonden vrouwen kreeg te horen dat alles weg was, maar geen nood, over twee weken kwam er weer meer. Ik keek naar de spullen die uit het huis kwamen, spullen uit het getto van Warschau die waren geruild voor een klont boter of een stuk brood, en ik vroeg me af wie de eigenaars waren. Misschien dat die sjaal of die broche of wellicht dat paar schoenen ooit van mijn grootmoeder waren geweest, of van een van mijn tantes, of misschien van mijn eigen moeder.

De reizen heen en weer gingen door, en nu hoorden ook de boerinnen in de buurt over mevrouw Pejzak en ze kwamen ook aangesneld, op zoek naar koopjes. De rijen werden langer, het gepraat harder en het was verrassend om te zien hoe goed mevrouw Pejzak in haar nieuwe werk was. Ze was niet langer een eenvoudige, eerlijke boerenvrouw, maar ze deed me denken aan de geslepen vrouwen op de markt die ik in Warschau had gezien, op de hoek van de Pawiastraat en de Smoczastraat. Als er een gat in een jurk zat en een toekomstige koopster wees haar daarop, zei mevrouw Pejzak lachend dat dat bij de stijl van de jurk hoorde. ‘Het is voor de ventilatie.’ En de boerin, die nog nooit zulke chique kleren had gedragen, geloofde het.

Alleen op de Vlucht - Jack Kuper
Alleen op de vlucht – Jack Kuper
Twee handschoenen met verschillende kleuren werden verkocht als de laatste mode in Warschau; oorringen van imitatiemateriaal waren opeens van puur goud of zilver, of zeldzame diamanten uit de mijnen van Afrika; en afgedragen schoenen of verschoten jurken en versleten jassen werden op een ongebruikelijke manier voor veel geld verkocht: ‘Ik weet dat hij niet meer tiptop is, lieffie,’ zou mevrouw Pejzak toegeven en ze nam de klant terzijde, fluisterde haar iets vertrouwelijks in het oor: ‘Weet je van wie hij geweest is?’ De toekomstige koper zette grote ogen op in afwachting van de onthulling, en dan mompelde mevrouw Pejzak een Joods klinkende naam. ‘Mevrouw Zilberberg zelf. Je hebt natuurlijk weleens van haar gehoord, lieffie.’

De arme vrouw had nog nooit van mevrouw Zilberberg gehoord, niemand had ooit van haar gehoord, maar dat kon ze natuurlijk niet toegeven. Ze kreeg er niet eens de kans voor, want mevrouw Pejzak gaf haar net genoeg tijd om te ademen en te zeggen: ‘Echt waar?’ of: ‘Wie had dat gedacht!’

~ Jack Kuper

Boek: Alleen op de vlucht – Jack Kuper
Meer artikelen over de Jodenvervolging

Bekijk dit boek bij:

Bestel dit boek bij de Historiek Geschiedeniswinkel

×