In het boek Spinoza. Een paradoxale icoon van Nederland laat filosoof en theoloog dr. Henri Krop overtuigend zien hoe Baruch de Spinoza’s (1632-1677) werk, ook in perioden waarin er nauwelijks spinozisten waren, invloed had op de filosofie. Met name Spinoza’s vijfdelige levenswerk Ethica, dat uitkwam in zijn sterfjaar en een compleet overzicht van Spinoza’s metafysica biedt, was nog eeuwenlang invloedrijk.
Sinds 2006 is Spinoza één van de vijftig canonvensters van de Nederlandse geschiedenis. Volkomen terecht, zo stelt Krop, universitair hoofddocent Geschiedenis van de Wijsbegeerte aan de Erasmus Universiteit Rotterdam:
“In de eeuwen die na de dood van de zeventiende-eeuwse wijsgeer zijn verstreken heeft Nederland tientallen filosofen, kunstenaars en theologen gekend die in woord en geschrift van hun bewondering voor Spinoza blijk hebben gegeven en in zijn werk inspiratie hebben gezocht. De boeken, artikelen en gedichten die aan zijn persoon en denkbeelden gewijd zijn, vallen nauwelijks nog te tellen, terwijl ook door standbeelden, schilderijen en tekeningen de gestalte van Spinoza alom in onze cultuur aanwezig is.” (15)
Relevantie en opzet
De vraag naar de receptie van Spinoza’s filosofie van de zeventiende eeuw tot op heden is relevant, zo stelt Krop in de inleiding. Naar dit thema is wel onderzoek gedaan, maar vaak was dit onderzoek verknipt. Verder maakten eerdere wetenschappers geen of weinig onderscheid tussen de denkbeelden die in diverse perioden van Spinoza bestonden en de breedte en diversiteit van Spinoza’s invloed.
Het thema van Spinoza’s receptie en populariteit in Nederland heeft minstens twee paradoxale aspecten. Ten eerste lijken de abstracte metafysica en het compromisloos speculatief denken van deze wijsgeer haaks te staan op het gebruikelijke ’traditionele’ zelfbeeld van Nederland als een natie van redelijke mensen met een gezond verstand. In de tweede plaats is Spinoza paradoxaal, omdat er in diverse perioden telkens andere, conflicterende beelden van hem bestonden. Dit alles maakt Spinoza tot een ‘paradoxaal icoon’ van Nederland.
De vier tijdvakken die Krop onderscheidt zijn 1670-1720 (behandeld in hoofdstuk 1-3), de ‘korte achttiende eeuw’ van 1720-1780 (hoofdstuk 4), daarna het langere tijdperk 1780-1945 (hoofdstuk 5-10) en ten slotte de periode vanaf het einde van de Tweede Wereldoorlog tot heden (hoofdstuk 11). Elke periode kende zijn eigen karakteristieken. In deze bespreking sta ik ter illustratie stil bij de eerste en laatste fase.
Den hemel op aarden (1703)
In de eerste fase, tot 1720, hadden opiniemakers vooral een beeld van Spinoza als een volgeling van de Franse rationalistische filosoof René Descartes (1596-1650), die bekend is van de uitspraak Cogito ergo sum (‘Ik denk, dus ik besta’). Voor en tegenstanders zagen hem als een radicale cartesiaan. Het cartesianisme als filosofische stroming veroverde rond 1650 de hoge scholen en universiteiten van de Republiek en verdrong het aloude empirische aristotelisme en de schoolse wetenschap die in de eeuwen daarvoor dominant was geweest.
Mooi is wat Krop in dit kader schrijft over een gereformeerde spinozist op de kansel, de Zwolse predikant Frederik van Leenhof (1647-1715). Deze voorganger veroorzaakte met zijn boekje Den hemel op aarden (1702) een internationale theologische controverse. Van Leenhof hield er een interessante theorie op na:
“Ware wijsheid en religie leren wij door zelfonderzoek, want de meest belangrijke waarheden van onze geest zijn dat God het allervolmaaktste wezen is en dat hij gediend moet worden. Behalve ‘beestige en slaafagtige’ mensen, die hun rede niet gebruiken, leeft daarom iedereen volgens de godsdienst. Deze religie die voortvloeit uit het natuurlijk verstand heeft volgens Van Leenhof dezelfde inhoud als de godsdienst van de Bijbel, want aangezien God een allervolmaaktst wezen is, kan hij geen bedrieger zijn en is zijn openbaring in alle opzichten betrouwbaar. Het gevolg is dat de Bijbel in theorie overbodig is.” (130)
Omdat deze ideeën als risicovol werden gezien, werd Van Leenhof in 1711-1712 eervol uit zijn ambt ontheven. Hij kreeg na dit vervroegde pensioen wel gewoon zijn traktement doorbetaald.
Naoorlogse periode
De ontzuiling vanaf de jaren 1950 en 1960 luidde in Nederland de neergang in van het georganiseerde christendom en deed, na een luwteperiode, het spinozisme weer terugkeren op theologisch, filosofisch en literair terrein. Invloedrijk waren op religieus terrein met name de Rijksuniversiteit Groningen – die als enige grote Nederlandse universiteit nog een theologische faculteit had – en Vlaamse opiniemakers als de filosoof Herman Den Dijn. Ook filosofen stortten zich na 1945 weer op Spinoza, maar zonder nieuwe inzichten toe te voegen aan de bestaande visies. Het waren ten slotte literatoren-kunstenaars als de Russisch-Duits-Nederlandse Dimitri Frenkel Frank (1928-1988) via onder meer een toneelstuk in 1964, en Theun de Vries (1907-2005) die aandacht vroegen voor Spinoza.
Slot
Het boek eindigt met een beschouwing over Spinoza’s plek in de historische canon, het maatschappelijk belang van spinozistisch gedachtegoed in het heden en ten slotte het gedachtegoed van Spinoza als inspiratiebron voor de wereldbeschouwing voor de moderne mens:
“In de laatste jaren is in het onderzoek afstand genomen van het beeld van Spinoza als de exclusieve rationalist (…) Het leven volgens de voorschriften van de rede is niet emotieloos, maar de weg van de ‘Ethica’ leert ons juist open te staan voor de meest bevredigende emotie waartoe de mens in staat is: de verstandelijke liefde tot God. Spinoza wil daarom onze emotionele huishouding met behulp van het verstand saneren en gezond maken. Dit is alleen mogelijk door zo illusieloos mogelijk onze mogelijkheden te onderzoeken en ons in ‘het verband des geheels’ in te voegen. Met dit koele realisme schept Spinoza’s filosofie de contouren van een wereldbeschouwing die ook voor de moderne mens actueel kan zijn.” (753,754)