Dark
Light

Emile Zola – Franse schrijver van J’accuse

21 minuten leestijd
Emile Zola - Portret door Luc Barbut, 1899
Emile Zola - Portret door Luc Barbut, 1899 (CC BY-SA 4.0 - Dr. Michael Pearce - wiki)

Emile Zola (1840-1902), Frans schrijver en pamflettist die onder meer beroemd is geworden in de Dreyfus-affaire.

Emile Zola
Emile Zola
Emile Zola wordt op 2 april 1840 geboren in Parijs. Als hij drie is verhuis het gezin naar Aix-en-Provence, een stad in het zuidoosten van Frankrijk. In 1847 overlijdt de vader van Emile Zola. Hierdoor ontstaat er enige armoede. In 1858 verhuist Zola met zijn moeder naar Parijs, waar hij onder meer bevriend raakt met de schilder Paul Cézanne. In die periode begint hij ook te schrijven. Dit ondanks het feit dat zijn moeder eigenlijk een carrière in de rechten voor hem heeft gepland.

Voordat Zola doorbreekt als schrijver werkt hij als een klerk bij de uitgeverij Hachette. Ook schrijft hij voor verschillende kranten recensies voor de kunst en literatuur-katernen. Als politiek journalist steekt Emile Zola niet onder stoelen of banken dat hij niet gecharmeerd is van Napoleon III (1808-1873).

In 1885 breekt Emile Zola door met zijn roman Germinal (De Mijn) waarin hij de strijd tussen kapitaal en arbeid aan de kaak stelt. Als voorbereiding voor dit boek reisde hij eerder naar Noord-Frankrijk om daar diverse mijnwerkersgebieden te bezoeken.

De affaire Dreyfus

J'Accuse...!
J’Accuse…!
Als in Frankrijk eind negentiende eeuw de Dreyfus-affaire aan de gang is, laat Zola van zich horen. Hij verzet zich tegen het feit dat de Joods-Franse kapitein Alfred Dreyfus onterecht is verbannen naar Duivelseiland wegens hoogverraad. Emile Zola schrijft een open brief genaamd J’Accuse…! (Ik beschuldig). Hij richt zich in de brief tot Félix Faure, de President van de Franse Republiek. De brief wordt op 13 januari 1898 gepubliceerd op de voorpagina van de krant L’Aurore. Zola wordt vervolgd vanwege deze brief en veroordeelt tot een geldboete en een gevangenisstraf. Hij weet deze straf echter te ontlopen door voor een klein jaar naar Groot-Brittannië uit te wijken. Als de Franse regering valt keert Zola weer terug naar Frankrijk.

De open brief van Zola wordt gezien als een belangrijk moment in de geschiedenis van Frankrijk. De brief markeert volgens velen het begin van een nieuwe maatschappelijke macht voor schrijvers, artiesten en academici. Ze hadden aangetoond massa’s mensen te kunnen bereiken en dus een factor waren waar de overheid rekening mee moest houden.

Zola's graf
Zola’s graf

Zola overlijdt op 29 september 1902 in zijn woning aan de Rue de Bruxelles Parijs door koolmonoxidevergiftiging. Er doen als snel geruchten de ronde die stellen dat tegenstanders van Zola er voor gezorgd dat hij vergiftigd is. Bewijzen hiervoor worden echter nooit gevonden. Emile Zola wordt begraven op de Parijse begraafplaats van Montmarte.

Hieronder de vertaling van J’Accuse…!, de open brief van Emile Zola:

Brief aan de heer Félix Faure President van de Republiek

Mijnheer de President,

Staat gij mij toe, in mijn dankbaarheid voor de welwillende ontvangst die gij mij op een dag hebt gegeven, zorgen te hebben over uw rechtvaardige luister en u te zeggen dat uw ster, tot heden zo gelukkig, bedreigd wordt door de schandelijkste en meest onuitwisbare bezoedeling?

Gij zijt ongeschonden uit kwalijke belasteringen gekomen, gij hebt harten veroverd. Gij schittert in de apotheose van het patriottische feest dat de Russische Alliantie voor Frankrijk is geweest, en gij maakt voorbereidingen om de hoofdpersoon te zijn bij de triomf van onze Wereldtentoonstelling, die de bekroning zal zijn van onze grote eeuw van arbeid, waarheid en vrijheid.

Maar wat een schandvlek op uw naam – ik zou bijna zeggen op uw bewind – is deze afschuwelijke zaak van Dreyfus! Een krijgsraad durft, in opdracht, een zekere Esterhazy vrij te spreken, een slag in het gezicht van elke waarheid en iedere gerechtigheid. Er is niets meer aan te doen, Frankrijk draagt nu voor altijd deze vuiligheid, de geschiedenis zal schrijven dat het onder uw presidentschap was dat een dergelijk maatschappelijk misdrijf bedreven kon worden.

Zij hebben het gewaagd, dan zal ik het ook wagen. De waarheid zal ik spreken, volledig en totaal, want dat heb ik beloofd te doen als de rechtbank waarbij de zaak aanhangig is gemaakt, het niet doet. Het is mijn plicht te spreken, ik wil niet medeplichtig zijn. Mijn nachten zouden verstoord worden door de geest van de onschuldige die daarginds moet boeten, onder de vreselijkste aller martelingen, een misdaad die hij niet bedreven heeft.

En ik roep tot u, mijnheer de President, deze waarheid, met al mijn opstandige kracht van een eerlijk man. Voor uw eer ben ik ervan overtuigd dat u er niet van weet. En aan wie zal ik het nietswaardige gepeupel, de ware schuldigen aan de kaak stellen, als het niet aan u is, de eerste magistraat van het land?

Eerst de waarheid over het proces en de veroordeling van Dreyfus.

Een verderfelijk man heeft alles geleid, heeft alles gedaan, het is de overste Du Paty de Clam, toentertijd nog maar majoor. Hij alleen is de hele zaak Dreyfus, die pas bekend zal zijn als een eerlijk onderzoek zijn handelingen en verantwoordelijkheden duidelijk heeft aangetoond. Hij lijkt een zeer gecompliceerde en wazige geest, die romantische intriges najaagt, zich overgevend aan vervolgverhalen, pamfletten, anonieme brieven, afspraken op eenzame plaatsen, geheimzinnige vrouwen die ’s nachts verpletterende bewijzen rondstrooien. Hij is degene die op het idee kwam het borderel aan Dreyfus te dicteren; hij is degene die ervan droomde het te bestuderen in een geheel met ijs bedekte, verborgen kamer; hij is degene die commandant Forzinetti ons beschrijft, gewapend met een dievenlantaarn, die zich toegang wil verschaffen tot bij de slapende verdachte, om op zijn gezicht een ruwe straal licht te werpen en hem aldus – in de verwarring van het ontwaken – zijn misdaad te laten bekennen. Het is niet aan mij om alles te zeggen, wie zoekt zal vinden. Ik zeg gewoon dat de commandant Du Paty de Clam, belast met het vooronderzoek naar de zaak Dreyfus, als gerechtelijk officier, met zijn verantwoordelijkheden de eerste schuldige is van de afschuwelijke rechtsdwaling waarvan wij getuige zijn.

Het borderel bevond zich reeds enige tijd in handen van kolonel Sandherr, directeur van de inlichtingendienst, die is overleden aan hersenverweking. Er zijn ‘lekken’ geweest, documenten zijn verdwenen, zoals er thans nog meer verdwijnen, en de schrijver van het borderel werd gezocht terwijl beetje bij beetje de voorbarige hypothese werd ontwikkeld dat die schrijver alleen een stafofficier kon zijn, en een officier van de artillerie: twee duidelijke fouten die tonen op welk een oppervlakkige wijze men het borderel had bestudeerd, want een met redenen omkleed onderzoek toont aan dat het slechts een legerofficier had kunnen zijn. Men voerde dus een intern onderzoek uit, men bestudeerde geschriften, alsof het een familiekwestie betrof, wilde men een verrader betrappen in het kantoor zelf om hem te kunnen verdrijven. En, zonder dat ik hier een geschiedenis wil vertellen die slechts gedeeltelijk bekend is, de commandant Du Paty de Clam komt op het toneel, zodra de eerste verdenking op Dreyfus valt. Vanaf dat moment is hij de uitvinder van Dreyfus, de zaak wordt zijn zaak, hij maakt zich sterk dat hij de verrader kan ontmaskeren en tot een volledige bekentenis brengen. Er is wel een minister van oorlog, de generaal Mercier, wiens intelligentie minderwaardig lijkt, er is een stafchef, generaal De Boisdeffre, die zich lijkt te hebben overgegeven aan zijn klerikale opvattingen, en er is een onderchef van de staf, generaal Gonse, wiens geweten zich gemakkelijk aan de situatie kan aanpassen. Maar in wezen is er allereerst alleen de commandant Du Paty de Clam, die ze allen leidt, die ze hypnotiseert, want ook hij houdt zich met spiritisme en occultisme bezig en converseert met geesten. Men kan zich niet voorstellen aan welke behandelingen hij de ongelukkige Dreyfus heeft onderworpen, welke valstrikken hij voor hem gelegd heeft, dwaze onderzoeken, monsterlijke fantasieën, alles één martelende waanzin.

Ha! Die eerste affaire, dat was een nachtmerrie voor degene die de ware details weet! Commandant Du Paty de Clam arresteert Dreyfus en zondert hem af van de buitenwereld. Hij rent naar mevrouw Dreyfus, bedreigt haar, zegt dat haar man verloren is als ze praat. Intussen rukt de ongelukkige zich de haren uit het hoofd en schreeuwt hij uit dat hij onschuldig is. En het vooronderzoek wordt gedaan als in een kroniek uit de vijftiende eeuw, gehuld in mysterie, met een warboel van barbaarse middelen, dit alles gebaseerd op één enkele infantiele aanklacht, dat stomme borderel, dat niet enkel vulgair verraad was, maar ook een hoogst onbeschaamde oplichterij, want de beruchte geleverde onthullingen bleken bijna allemaal zonder waarde te zijn. Let wel, hier bevindt zich een ei, vanwaaruit later de ware misdaad zal uitbreken, de gruwelijke ontkenning van gerechtigheid waar Frankrijk aan lijdt. Ik zou met tastbare bewijzen willen komen hoe zeer deze rechtsdwaling tot stand is kunnen komen, hoe ze is ontstaan uit de kuiperijen van commandant Du Paty de Clam, hoe generaal Mercier en de generaals De Boisdeffre en Gonse erin verstrikt zijn geraakt, waarbij ze langzamerhand ook verantwoordelijk werden voor deze wandaad, waardoor ze meenden, naderhand, deze dwaling als heilige waarheid te moeten opdringen, een waarheid die zelfs buiten discussie staat. Aanvankelijk bestond hun inbreng alleen uit onachtzaamheid en onverstand. Men kan hoogstens vermoeden dat ze hebben toegegeven aan religieuze hartstochten en de vooroordelen van de groepsgeest. Ze hebben de dwaasheid toegelaten.

En hier staat Dreyfus voor de krijgsraad. De zaak wordt met streng gesloten deuren behandeld. Een verrader zou de grens voor de vijand geopend hebben, om de Duitse keizer tot bij de Notre-Dame te brengen, zonder dat men strengere maatregelen van stilte en geheimhouding had genomen. Het volk is geslagen met verbijstering, er worden vreselijke dingen gefluisterd over een monsterlijk verraad, de Geschiedenis onwaardig, en natuurlijk wordt het volk daarin meegesleept. Geen bestraffing is streng genoeg, het volk juicht een openbare ontering toe, het zou willen dat de schuldige te schande wordt gemaakt en wordt verteerd door zelfverwijt. Zijn ze dus waar, die onuitsprekelijke dingen, die gevaarlijke dingen, die in staat zijn Europa in brand te zetten, die men zorgvuldig achter die gesloten deuren wilde begraven?

Nee! Hier zat uitsluitend de romantische en krankzinnige verbeelding van commandant Du Paty de Clam achter. Dit alles is slechts gedaan om het meest absurde van de seriële romannetjes te verbergen. En om zich daarvan te overtuigen, volstaat het om aandachtig de aanklacht te bestuderen die voor de krijgsraad gelezen werd.

Ha! De nietigheid van die aanklacht! Dat een man op die aanklacht veroordeeld kon worden, is een wonder van onrechtvaardigheid. Ik daag rechtschapen lieden uit om de aanklacht te lezen zonder dat hun hart opspringt van verontwaardiging en schreeuwt om in verzet te komen, denkend aan de buitensporige boetedoening, daar, op het Duivelseiland. Dreyfus kent diverse talen, misdrijf; men heeft bij hem geen enkel compromitterend document gevonden, misdrijf; hij gaat vaak naar zijn land van herkomst, misdrijf; hij werkt hard, zorgt ervoor op de hoogte te zijn, misdrijf; hij wordt niet verontrust, misdrijf; hij wordt verontrust, misdrijf. En de naïviteit van de opgestelde stukken, de lege formele beweringen! Er was sprake van veertien punten van beschuldiging: wij vinden er per slot van rekening maar één, die van het borderel, en we stellen vast dat zelfs de experts het niet eens waren, dat een van hen, de heer Gobert, op militaire wijze aan de kant werd gezet, omdat hij het zich veroorloofde niet in de gewenste richting te concluderen. Er was ook sprake van drieëntwintig officieren die gekomen waren om Dreyfus te verpletteren met hun getuigenissen. Wij weten nog niet van de verhoren, maar het staat al vast dat ze niet alle bezwarend waren; en er moet verder nog worden opgemerkt dat ze allen behoren tot het Ministerie van Oorlog. Het is een intern proces, men is daar onder elkaar, en men zal zich herinneren:het Opperbevel heeft het proces gewild, heeft het beoordeeld, en heeft het onlangs nog voor een tweede keer beoordeeld.

We hebben dus alleen nog het borderel waarover de experts het niet eens zijn. Men vertelt dat de rechters in de raadskamer natuurlijk tot vrijspraak zouden komen. En vanaf dat moment, omdat men begrijpt dat men daar beslist niet omheen kan, wil men de veroordeling rechtvaardigen door te verklaren dat er een geheim stuk bestaat, zeer bezwarend, een stuk dat men niet kan tonen, maar dat alles legitimeert, waarin wij zullen moeten berusten, de goede, onzichtbare en onkenbare god. Ik ontken het bestaan ervan, ik ontken het met al mijn vermogen! Een belachelijk stuk, ja, misschien het stuk waarin sprake is van kleine vrouwtjes, of waarin gesproken wordt over een zekere D. die iets te veeleisend wordt, ongetwijfeld een of andere echtgenoot die vindt dat men zijn vrouw te weinig betaalt. Maar een belangrijk stuk voor de nationale defensie, dat men niet kan tonen omdat dan morgen een oorlog zou uitbreken, nee, nee! Het is een leugen, en het is des te ondraaglijker en cynischer dat men ongestraft kan liegen zonder dat men daar het bewijs van kan leveren.

Ze laten de Fransen te hoop lopen, ze verbergen zich achter hun legitieme gevoelens, ze sluiten de mond terwijl ze de harten verstoren en de geesten bederven. Ik kan me geen grotere burgerlijke misdaad voorstellen.

Ziedaar, mijnheer de president, de feiten die uitleggen hoe een rechtsdwaling mogelijk was; en de morele bewijzen, de financiële situatie van Dreyfus, het ontbreken van motieven, zijn voortdurende schreeuw van onschuld, dit alles toont aan hoe hij het slachtoffer werd van de opmerkelijke verbeelding van commandant Du Paty de Clam, van het geestelijke milieu waarin hij zich bevond, van de jacht op de “vuile Joden” die onze tijd onteert.

Dan komen we bij de zaak Esterhazy. Er zijn drie jaren voorbijgegaan, velen hebben een ernstig geplaagd geweten, maken zich ongerust, zoeken, weten zich uiteindelijk te overtuigen van de onschuld van Dreyfus.

Ik zal niet alle dubieuze feiten opnoemen, om daarna het bewijs van de schuld van mijnheer Scheurer-Kestner te kunnen leveren. Maar terwijl hij aan zijn kant onderzoek deed, gebeurden er ernstige dingen in de staf zelf. Kolonel Sandherr was dood en luitenant-kolonel Picquart volgde hem op als chef van de inlichtingendienst. Om deze reden, in de uitoefening van die functie, heeft laatstgenoemde op een dag een telegram in handen gekregen, geadresseerd aan commandant Esterhazy, afkomstig van een vertegenwoordiger van een vreemde mogendheid. Het was duidelijk zijn plicht een onderzoek te beginnen. Het staat vast dat hij nooit iets gedaan heeft zonder opdracht van zijn superieuren. Hij legde zijn verdenkingen dus voor aan zijn hiërarchische meerderen, generaal Gonse, daarna aan generaal De Boisdeffre, vervolgens aan generaal Billot, die generaal Mercier was opgevolgd als minister van oorlog. Het beruchte dossier Picquart, waarover hij zo veel gesproken heeft, is nooit meer geweest dan het dossier Billot, naar ik begrijp het dossier dat een ondergeschikte maakte voor zijn minister en dat zich nog moet bevinden in het ministerie van oorlog. Het onderzoek duurde van mei tot september 1896, en er moet duidelijk worden gezegd dat generaal De Boisdeffre en generaal Billot er niet aan twijfelden dat het beruchte borderel van de hand van Esterhazy was. Het onderzoek van luitenant-kolonel Picquart leidde tot deze zekere vaststelling. Maar de opschudding was groot, want de veroordeling van Esterhazy zou onvermijdelijk leiden tot een herziening van het proces van Dreyfus; en dat wilde de generale staf tot elke prijs voorkomen.

Men moet daar een ogenblik in de benauwdheid hebben gezeten. Denk eraan dat generaal Billot nergens in betrokken was, hij kwam geheel onbevangen en kon de waarheid aan het licht brengen. Hij durfde dat niet, ongetwijfeld uit vrees voor de publieke opinie, maar zeker ook uit angst de hele generale staf uit te leveren, inclusief generaal De Boisdeffre, generaal Gonse, om nog maar te zwijgen van de ondergeschikten. Daarna was er een ogenblik van strijd tussen zijn geweten en wat hij als het militaire belang beschouwde. Toen dat ogenblik voorbij was, was het al te laat. Hij was al verwikkeld in de zaak. En sindsdien groeiden zijn verantwoordelijkheden alleen maar aan, hij heeft de misdaad van de andere overgenomen, hij is net zo schuldig als de anderen, hij is zelfs nog schuldiger, want hij was in staat geweest om recht te doen gelden, en hij deed niets. Probeer dat eens te begrijpen! Het is al een jaar dat generaal Billot, dat de generaals De Boisdeffre en Gonse weten dat Dreyfus onschuldig is, en ze hebben dat vreselijke feit voor zich gehouden. En die lieden liggen te slapen, en ze hebben vrouwen en kinderen die ze liefhebben!

Kolonel Picquart heeft zich als eerlijk man van zijn plicht gekweten. Hij drong aan bij zijn superieuren, in naam van de gerechtigheid. Hij smeekte ze zelfs, hij zei hen in welke mate hun oponthoud inopportuun was, want er werden steeds meer donkere wolken opgestapeld tot een zware storm die zou losbarsten als de waarheid bekend werd. In dezelfde trant sprak de heer Scheurer-Kestner tegen generaal Billot, hem uit patriottisme smekend de zaak ter hand te nemen, voordat het erger werd en uiteindelijk een openbare ramp zou worden. Nee! Het misdrijf was begaan, de generale staf kon zijn misdrijf niet meer bekennen. En overste Picquart werd met een opdracht weggezonden, zodat hij ver uit de buurt was, in Tunesië, waar men ooit zijn moed zou prijzen, terwijl hij bezig was aan een opdracht waarbij hij zeker afgemaakt zou worden, in het gebied waar de markies van Morès de dood had gevonden. Hij was niet in ongenade gevallen, generaal Gonse onderhield een vriendschappelijke correspondentie met hem. Het ging alleen om geheimen die hij beter niet had ontdekt.

In Parijs was de waarheid aan haar opmars bezig, onweerstaanbaar, en we weten hoe daar de verwachte storm losbarstte. De heer Mathieu Dreyfus gaf commandant Esterhazy aan als de ware schrijver van het borderel, op het moment dat mijnheer Scheurer-Kestner op het punt stond bij de minister van justitie een verzoek in te dienen om het proces te herzien. En nu komt commandant Esterhazy op het toneel. De getuigenissen maakten hem eerst radeloos, klaar om zelfmoord te plegen of te vluchten. Dan toont hij ineens zijn moed en verbaast hij Parijs met zijn heftige houding. Hij had hulp gekregen, hij had een anonieme brief ontvangen die hem waarschuwde voor de intriges van zijn vijanden, een geheimzinnige dame had zelfs ’s nachts de moeite genomen om hem een stuk te overhandigen dat gestolen was van de generale staf, dat hem moest redden. En ik kan niet anders dan terugkomen op overste Du Paty de Clam, ik herken de uitwegen van zijn vruchtbare verbeeldingskracht. Zijn meesterwerk, de schuld van Dreyfus, liep gevaar, en hij wilde natuurlijk zijn meesterwerk verdedigen. De heropening van het proces, dat was zo’n buitensporige en tragische ineenstorting van zijn stuiverromans, waarvan de vreselijke ontknoping zou plaatsvinden op het Duivelseiland! Dat was iets wat hij zich niet kon permitteren. Vanaf dat moment is er de tweestrijd tussen overste Picquart en overste Du Paty de Clam, de een met open vizier, de ander gemaskerd. We zullen die twee spoedig terugvinden in een civiele rechtszaak. Eigenlijk is het altijd de generale staf die zich verdedigt, die zijn misdaad niet wil bekennen, waarvan de gruwel met het uur stijgt.

Men heeft zich met verbijstering afgevraagd wie de beschermers waren van commandant Esterhazy. Allereerst, op de achtergrond, overste Du Paty de Clam die alles bedacht en alles geleid heeft. Hij verraadt zichzelf door de manier waarop hij te werk gaat. Verder de generaal de Boisdeffre, de generaal Gonse en de generaal Billot zelf, die wel verplicht waren de commandant vrij te spreken, want ze konden niet toestaan dat Dreyfus als onschuldig werd beschouwd zonder dat de oorlogscommissies zouden bezwijken onder de minachting van het publiek. En het fraaie gevolg van deze wonderlijke situatie is dat de rechtschapen man daarbinnen, overste Picquart, die alleen maar zijn plicht heeft gedaan, het slachtoffer wordt, hij wordt bespot en bestraft. O gerechtigheid, welk een afschuwelijke wanhoop beklemt het hart! Men gaat zo ver te zeggen dat hij de vervalser is, die het telegram verzonnen heeft om van Esterhazy af te komen. Maar, goede God, waarom? Met welke bedoeling? Geef eens een motief. Wordt hij dan ook betaald door de joden? Het mooie van de geschiedenis is dat hij juist antisemitisch is. Ja, wij nemen deel aan dit schandelijke schouwspel, mannen die verloren zijn door schuld en misdaad waarvan men de onschuld verkondigt, terwijl men de eer zelf aanvalt, een man met een leven zonder blaam! Als de maatschappij er zo aan toe is, valt ze spoedig uit elkaar.

Ziedaar dus, mijnheer de President, de zaak Esterhazy: een schuldige die moest worden vrijgesproken. Bijna twee maanden hebben we dit fraai werkstuk van uur tot uur kunnen volgen. Ik houd het kort, want dit is slechts, in grote lijnen, een samenvatting van de geschiedenis waarvan de brandende pagina’s op een dag volledig geschreven zullen zijn. En we hebben dus de generaal Pellieux gezien, vervolgens de commandant Ravary, die een frauduleus onderzoek ondernamen waaruit de schelmen veranderd te voorschijn kwamen en de rechtschapenen bezoedeld. Daarna heeft men de krijgsraad bijeengeroepen.

Hoe had men kunnen verwachten dat een krijgsraad de uitspraken van een krijgsraad voor het gerecht brengt?

Ik spreek zelfs nog niet van de keus die een rechter altijd heeft. Het superieure idee van de discipline, dat die soldaten in het bloed hebben, zou dat niet voldoende zijn om aan te tonen dat ze in staat zijn tot rechtvaardigheid? Wie discipline zegt, zegt gehoorzaamheid. Wanneer de minister van oorlog, de grote baas, het absolute gezag van de beoordeelde zaak openbaar gemaakt, onder toejuiching van de nationale vertegenwoordiging, wenst u dan een krijgsraad die dit formeel tegenspreekt? Hiërarchisch gezien is dat niet mogelijk. Generaal Billot heeft de rechters beïnvloed met zijn verklaring, en ze hebben geoordeeld alsof ze zich in de strijd moeten begeven, zonder er zelf over na te denken. De bevooroordeelde mening die ze ter plekke hebben uitgesproken is overduidelijk deze: “Dreyfus is door een krijgsraad veroordeeld voor het misdrijf van verraad; hij is dus schuldig, en wij, de krijgsraad, kunnen hem niet onschuldig verklaren. We weten dat wanneer we de schuld van Esterhazy erkennen, we de onschuld van Dreyfus zouden verkondigen.” Niets zou hen daartoe kunnen brengen.

Het was een zeer onrechtvaardig vonnis dat voor altijd op onze krijgsraden zal drukken, dat tot gevolg zal hebben dat ieder toekomstig vonnis verdacht is. De eerste krijgsraad is misschien dwaas geweest, de tweede is onvermijdelijk crimineel. Zijn excuus, ik herhaal het, is dat de opperste chef gesproken heeft en de beoordeelde zaak onaantastbaar heeft verklaard, heilig en superieur aan de mens, zodat geen ondergeschikte het tegendeel durft te beweren. Er wordt gesproken van de eer van het leger, men wil dat we het leger liefhebben en respecteren. Ha! zeker, ja, het leger dat opstaat bij de eerst dreiging, dat de Franse bodem verdedigt, het is het volk zelf en daarvoor gevoelen wij alleen liefde en respect. Maar het gaat niet over het leger, waarvan wij waardigheid verlangen als wij behoefte hebben aan gerechtigheid. Het gaat om de sabel, de meester die men ons morgen misschien zal geven. En zouden wij devoot het gevest van de sabel kussen? God, nee!

Ik heb het overigens aangetoond: de zaak Dreyfus was de zaak van de oorlogscommissie, een officier van de generale staf, aangegeven door zijn kameraden van de generale staf, veroordeeld onder druk van de chefs van de generale staf. Nogmaals, hij kan niet onschuldig terugkeren zonder dat de hele generale staf schuldig blijkt te zijn. De commissies hebben Esterhazy op alle voorstelbare manieren, met perscampagnes, met kennisgevingen, door invloed aan te wenden, gedekt om Dreyfus ten tweeden male te ruïneren. Ha, met wat voor bezem moet het republikeinse gouvernement dit huichelaarsnest aanvegen, zoals generaal Billot het zelf noemt? Waar is het, dat werkelijk krachtdadige en wijze patriottische ministerie, dat alles durft te herzien om het volledig te vernieuwen? Ik ken wel lieden die, bij een mogelijke oorlog, beven van angst, als ze bedenken in wat voor handen de nationale defensie is, in wat voor nest van lage intriges, van kletspraatjes en van verspilling dit heilige toevluchtsoord is veranderd, waar het lot van het vaderland wordt bepaald! Men wordt met vrees bevangen op de vreselijke dag waarop de zaak Dreyfus herzien wordt, dat mensenoffer van een ongelukkige, van een “vuile jood”! Ha, alles dat is besproken over krankzinnigheid en dwaasheid, van idiote verbeeldingen, praktijken van de gewone politie, zeden van ondervraging en tirannie, voor het welzijn van een paar hoge officieren die met hun laarzen het volk vertrappen, en zijn kreet van waarheid en gerechtigheid terug in de strot rammen, onder het leugenachtige en heiligschennende voorwendsel van staatsraison.

Eveneens een misdaad is het op de boulevardpers te vertrouwen, zich te laten verdedigen door het uitschot van Parijs, zodat daar het uitschot op onbeschaamde wijze triomfeert, in de nederlaag van het recht en de eenvoudige rechtschapenheid. Het is een misdaad om degenen te hebben beschuldigd van het ontwrichten van Frankrijk, zij die een nobel land willen, aan het hoofd van de vrije en rechtvaardige volken, terwijl men zelf een onbeschaamd complot smeedt, voor het aangezicht van de hele wereld. Het is een misdaad om de mening te misleiden, deze mening te gebruiken voor een dodelijk werk, geperverteerd tot het punt van krankzinnigheid. Het is een misdaad de kleinen en nederigen te vergiftigen, de passies van reactie en intolerantie op te stoken, terwijl men zich verbergt achter het walgelijke antisemitisme, waaraan het grote, liberale Frankrijk van de mensenrechten zal sterven, als het niet te genezen is. Het is een misdaad het patriottisme te exploiteren voor hatelijke doelen, en het is ten slotte een misdaad om van de sabel de moderne god te maken, terwijl de hele menselijke wetenschap aan het werk is voor het volgende werk van waarheid en gerechtigheid.

Deze waarheid, deze gerechtigheid, die we zo hartstochtelijk wilden, wat een verdriet om ze zo vertrapt te zien, miskend, verduisterd! Ik vermoed een ineenstorting die plaats moet hebben in de ziel van de heer Scheurer-Kestner, en ik geloof wel dat hij uiteindelijk geplaagd zal worden door zelfverwijt, hij die niet revolutionair handelde op de dag dat de senaat werd ingeschakeld, die de hele boel losliet en weggooide. Hij was de goede, eerlijke man, de man met een loyaal leven, hij geloofde dat de waarheid van zichzelf voldoende was, vooral als die waarheid hem zo helder leek als het daglicht zelf. Waarom ook zou het goed zijn om alles omver te werpen, als weldra de zon zou opkomen? En het was deze zelfverzekerde sereniteit waarvoor hij zo wreed is gestraft. Hetzelfde geldt voor overste Picquart, die vanuit een gevoel van hoge waardigheid weigerde de brieven van generaal Gonse te publiceren. Zijn gewetensbezwaren strekken hem des te meer tot eer, want hoewel hij respect toonde voor de discipline, besmeurden zijn superieuren hem met modder, leidden zij zelf zijn proces, op de meest onverwachte en schandalige manier. Er zijn twee slachtoffers, twee onschuldigen, twee eenvoudige zielen, die God zijn gang lieten gaan, terwijl de duivel het werk deed. Men heeft zelfs, met overste Picquart, dit verachtelijk iets gezien: een Frans tribunaal dat, nadat men de aangever in het openbaar een getuige heeft laten belasten, hem met alle fouten beschuldigde, de deuren sloot, terwijl die getuige was voorgeleid om zich te verklaren en te verdedigen. Ik zeg dat dit een bijkomende misdaad is, en dat die misdaad het universele geweten tegen zich in het harnas zal jagen. Al met al hebben die militaire tribunalen een merkwaardige opvatting van rechtspraak.

Dit is dan de eenvoudige waarheid, mijnheer de President, en ze is weerzinwekkend, ze blijft gedurende uw presidentschap een schandvlek. Ik vermoed wel dat gij in deze zaak geen enkele macht hebt, dat gij gebonden zijt door de Grondwet en door uw omgeving. Niettemin hebt gij een plicht zoals elke man, en daar zult gij aan denken en die vervullen. Het is trouwens niet zo dat ik wanhoop over de uiteindelijke afloop. Ik zie het voor me met een heftige zekerheid: de waarheid komt eraan, en niets zal haar tegenhouden. Pas vandaag begint de zaak, want pas vandaag zijn de ingenomen standpunten duidelijk: aan de ene kant willen de schuldigen niet dat hun zaak aan het daglicht treedt, aan de andere kant zullen degenen die het recht willen laten zegevieren hun leven geven om dit te verwezenlijken. Stopt men de waarheid onder de grond, dan verzamelt ze zich daar, dan krijgt ze een kracht als van een explosie, en op die dag dat die uitbarst, zal ze alles met zich meenemen. Als we ons daar niet op voorbereiden, zal men later te maken krijgen met de meest opzienbarende ramp.

Maar deze brief is lang, mijnheer de President, en het is tijd om tot een conclusie te komen.

Ik beschuldig overste Du Paty de Clam omdat hij de duivelse maker is van een rechtsdwaling, zich er niet van bewust, wil ik wel geloven; en omdat hij vervolgens zijn rampzalige gewrocht verdedigd heeft, drie jaar aan een stuk, met de meest absurde en schuldige kuiperijen.

Ik beschuldig generaal Mercier omdat hij medeplichtig was, althans door een geesteszwakte, van een van de grootste schanddaden van de eeuw.

Ik beschuldig generaal Billot omdat hij in bezit was van de zekere bewijzen van de onschuld van Dreyfus en omdat hij ze heeft gesmoord, waarmee hij zich schuldig maakte aan dit misdrijf tegen mensheid en gerechtigheid, met een politiek doel en om de generale staf te sparen.

Ik beschuldig generaal De Boisdeffre en generaal Gonse omdat ze zich medeplichtig hebben gemaakt aan hetzelfde misdrijf, de een ongetwijfeld wegens een klerikale hartstocht, de ander misschien door de teamgeest die de oorlogscommissies heilig en onaantastbaar maakt.

Ik beschuldig generaal De Pellieux en commandant Ravary omdat ze een misdadig onderzoek hebben gedaan, en daarmee bedoel ik een onderzoek met de meest monsterachtige partijdigheid. Wij hebben in het verslag van de tweede een onvergankelijk monument van naïeve stoutmoedigheid.

Ik beschuldig de drie handschriftexperts, de heren Belhomme, Varinard en Couard, omdat ze een leugenachtig en frauduleus rapport schreven, tenzij uit een medisch onderzoek blijkt dat ze lijden aan een oogziekte of beoordelingsonbekwaamheid.

Ik beschuldig de oorlogscommissies omdat ze in de pers, en vooral in L’Éclair en L’Echo de Paris, een gruwelijke campagne hebben gevoerd om de publieke mening op een dwaalspoor te brengen en hun fout te verbergen.

Ik beschuldig ten slotte de eerste krijgsraad wegens verkrachting van het recht, door een verdachte te veroordelen op grond van een geheim gebleven document, en ik beschuldig de tweede krijgsraad omdat hij deze onwettigheid heeft bedekt, op bevel, hiermee op zijn beurt een misdrijf begaand door een schuldige bewust vrij te spreken.

Met deze beschuldigingen ben ik mij bewust van het feit dat ik mij schuldig maak aan overtreding van de artikelen 30 en 31 van de wet op de pers van 29 juli 1881, waarin misdrijven van smaad strafbaar worden gesteld. En ik aanvaard vrijwillig de gevolgen.

Wat betreft de personen die ik beschuldig, ik ken ze niet, ik heb ze nooit ontmoet, ik heb geen wrok tegen ze en geen hekel aan ze. Het zijn voor mij slechts entiteiten, geesten van sociale wandaden. Wat ik hier doe is slechts een revolutionaire manier om het uitbarsten van waarheid en gerechtigheid te verhaasten.

Ik heb slechts een hartstocht, die van het licht, in naam van de menselijkheid die zo heeft geleden en die recht heeft op geluk. Mijn brandende protest is slechts een kreet van mijn ziel. Durf mij daarom voor de strafrechter te dagen, en laat het onderzoek op klaarlichte dag uitvoeren! Ik wacht.

Aanvaard, mijnheer de President, de verzekering van mijn diepe respect.

Émile Zola, 13 januari 1898

Vertaling overgenomen van Wikisource

×