Een tijdje geleden schreef ik over Fik Meijers Jezus en de vijfde evangelist. Ik legde uit dat dit boek een christelijke agenda volgde: Meijers Jezus was van alles, maar géén Jood. Ik zal de allerlaatste zijn, echt, om christenen het recht te ontzeggen hun heiland uit zijn religieuze en etnische context te lichten, maar ik wilde wel de eerste zijn om op te merken dat Meijers boek over een onjoodse Jezus niet kan doorgaan voor het werkstuk van een competente historicus.
Die haast had ik, omdat ik overlast ondervind van de boeken van Meijer. Al jaren gaat er vrijwel geen week voorbij zonder dat ik vragen moet beantwoorden over wat de UvA-emeritus heeft geschreven, beweerd op een HOVO-cursus, verteld als reisleider, gezegd op de radio. Ik blijf altijd beleefd: als iemand erop wijst dat de man toch hoogleraar is geweest, verbloem ik met een “ook hoogleraren begaan weleens vergissingen” de problemen. Deze correspondentie kost me echter te veel tijd. Het gaat bovendien niet om onschuldige zaken die je kunt afdoen als verschil aan inzicht. Soms is fout gewoon fout. Als Meijer de Bergrede presenteert als “de enige tekst die echt iets prijsgeeft over de door Jezus beoogde samenleving”, heeft hij de bronnenkritiek niet begrepen en licht hij u verkeerd voor. Tot slot zijn veel van Meijers fouten zichtbaar voor iedereen, zodat het begrijpelijk is dat mensen denken dat oude geschiedenis een fopwetenschap is.
Oude geschiedenis is echter wel degelijk een wetenschap, gewijd aan een tijdvak waarover we weinig informatie hebben, gebaseerd op een eigen methode en onderwezen in academische opleidingen. Ook al kunnen die opleidingen beter, geen afgestudeerde zal de fouten nog maken die Meijer maakt. In Jezus en de vijfde evangelist gaat het om het negeren van relevante bronnen (i.c. de Dode Zee-rollen en de henochitische literatuur), het vrijwel kritiekloos overnemen van informatie uit Flavius Josephus’ bevooroordeelde geschiedenis van het jodendom en het benutten van elimineerbare of niet-geauthenticeerde teksten. (Meer hier, en mocht u het van een ander willen horen, dan kan dat daar.) Dit zijn zaken die Meijer, toen hij nog aan de UvA werkte, aan zijn studenten moet hebben uitgelegd. In elk geval wijzen andere oudheidkundigen, die een vak beoefenen dat van A tot Z draait om data-schaarste, erop dat je álle informatie moet benutten, dat je bedacht moet zijn op vooringenomen bronnen en dat je die bronnen kritisch moet bekijken. Ik hoop dat u van mij wil aannemen dat Meijers zwakten niet representatief zijn voor die van andere oudhistorici.
Zoals gezegd krijg ik al jaren vragen te beantwoorden. Jarenlang ook heb ik weinig gezegd van Meijers geringe feitenkennis of zijn tekortschietende beheersing van de oudheidkundige methoden. De reden zult u later vernemen. Ik ben van mening veranderd door het Jezus-boek en Meijers recente optreden bij De Wereld Draait Door, waarin hij zonder kennis van zaken sprak over het graf van Toetanchamon. De schade is te groot aan het worden.
Het stuk waaraan u nu begint is in feite de uitleg bij de full disclosure waarmee ik mijn bespreking van Meijers Jezus en de vijfde evangelist begon. Ik gaf toen aan dat ik geschrokken was van Macht zonder grenzen, Meijers geschiedenis van het Romeinse Rijk. Van dat boek ondervond ik zó veel overlast, dat ik vooringenomen zou zijn als ik nog eens iets van Meijer zou recenseren. Daarom zag ik daar ook zoveel mogelijk van af. Dat ik er nu toch over schrijf, is niet om Meijer te kleineren of een internetfittie uit te vechten. Dan had ik deze blogpost wel “Fiks foutenfestival” genoemd of zo. Het gaat erom dat mijn vak kapot gaat en dat Meijer, zijn uitgever, de universiteit, musea, het boekenbedrijf en eigenlijk iedereen die zich met de Oudheid bezighoudt, een val zijn binnengelopen.
Daar kunnen we uit ontsnappen, mits de voorlichting over een andere boeg wordt gegooid. We moeten niet focussen op de Fikken Meijer, de Maartens van Rossem of de Hermannen Pleij, maar tonen dat oudheidkunde interessant is. Vandaar dat ik begin met u uit te leggen welke problemen er zijn bij het interpreteren van bronnen.
Jaren geleden leidde Fik Meijer in – ik meen – Felix Meritis een gesprek met Tom Holland, de auteur van Persian Fire. In dit boek over de Perzische Oorlogen beweert Holland dat dat conflict verklaart waarom het vrije, humanistische westen zo anders is dan het religieuze, despotische Nabije Oosten. Zo’n eeuwenlang beslaande tegenstelling moet je bewijzen – als je het alleen maar claimt, ben je geen historicus maar een als historicus verklede ideoloog. Het toeval wil dat de beslissendheid van de Perzische Oorlogen een voorbeeld is uit een essay van Max Weber dat wordt behandeld in handboeken voor geschiedtheorie, zoals Chris Lorenz’ De constructie van het verleden. Een eerstejaarsstudent weet dus waarom Hollands beweringen kulleklap zijn. Het curieuze is nu dat Meijer, hoewel toch hoogleraar oude geschiedenis, Holland prees: hij had bij het lezen van Persian Fire niet gemerkt dat Holland niet was opgeleid als oudhistoricus.
Vanzelfsprekend schrijft de beleefdheid voor dat we soms iets aardigs zeggen over een wanproduct, maar Meijers uitspraak gaat, voor een beleefdheid, te ver. Veel te ver: dit is alsof een lid van de directieraad van het RIVM in het openbaar Jomanda complimenteert met de woorden dat hij niet had gemerkt dat ze niet was opgeleid als arts. Ik vrees dat de verklaring voor Meijers misplaatste compliment is dat hij domweg de waarheid sprak: hij had inderdaad niet gemerkt dat Holland niet was opgeleid als oudhistoricus. Zou hij dat wel hebben herkend, dan zou hij de organisator van de bijeenkomst immers hebben gezegd dat geesteswetenschappers ideologie plegen door te prikken (“deconstrueren”) en dat hoogleraren zich niet kunnen lenen voor het respectabel laten lijken van kwakgeschiedenis. Mijn indruk dat Meijer niet in staat is de wetenschappelijke kwaliteit van historische publicaties te beoordelen, wordt bevestigd door zijn boek Macht zonder grenzen, waarin hij methodische fout op methodische fout laat volgen. Die fouten komen redelijk overeen met wat hij doet in Jezus en de vijfde evangelist. Zo wordt het grote publiek gedesinformeerd over de oude wereld, groeit het beeld dat een methode er niet toe doet en kunnen de Hollands en Van Rossems dezer wereld denken dat zij kunnen bijklussen in de oude geschiedenis. Je hoeft immers toch niet te zijn opgeleid als oudhistoricus.
De niet zo harde cijfers
Welke fouten maakt Meijer zoal in Macht zonder grenzen? Om te beginnen neemt hij bronnen letterlijk. Eerst even wat getallen. Op blz.76 (alle verwijzingen naar de tiende druk) neemt hij van Polybios over dat Hannibal Spanje verliet met een leger van bijna honderdduizend man, een getal dat door Hannibals biograaf Serge Lancel en alle andere onderzoekers is afgedaan als propaganda. Idemdito op blz.100: tijdens de slag bij Pydna doodden de Romeinen in één uur 20.000 Macedoniërs en sneuvelden slechts honderd Romeinen. Op de volgende bladzijde verwoest een Romeinse generaal zeventig steden in één enkele campagne (in een gebied dat nauwelijks verstedelijkt was). Hetzelfde type fout op blz. 237: 80.000 gedode Britten tegenover 400 gesneuvelde Romeinen.
De verklaring is simpel. Een triomftocht was in de Romeinse wereld de kroon op een militaire loopbaan, maar je kwam pas in aanmerking als je voldoende doden op je geweten had. Daar kwam bij dat het boekhoudtechnisch aantrekkelijk was gevangenen als slaaf te verkopen en als dood te registreren: de winst stak de generaal in zijn broekzak. Ook vijandenaantallen werden consequent overdreven. Body counts zijn in alle antieke bronnen verdacht. In moderne bronnen trouwens ook.
Dit is maar één reden waarom cijfers in antieke bronnen met een korreltje zout moeten worden genomen. De leeftijden van oudtestamentische personages zijn een ander bekend voorbeeld. Vaak gebeuren dingen drie keer: na twee mislukte bestormingen wordt een stad de derde keer wel ingenomen. Ook het getal zeven is verdacht, zoals bij de zeven koningen van Rome. (We kennen negen of tien namen.) Van sommige cijfers, zoals de aantallen Romeinse burgers die werden geregistreerd bij volkstellingen, vermoeden we dat ze betrouwbaar zijn maar weten we niet wat ze representeren. Eerstejaarsstudenten leren meestal vrij snel dat cijfers uit antieke bronnen met gepast wantrouwen moeten worden bejegend.
Literalisme
Wat geldt voor cijfers, geldt eigenlijk voor alles wat in onze bronnen staat. Dat betekent niet dat het overgeleverde verhaal in zijn geheel niet waar is, maar dat we kritische instrumenten moeten ontwerpen om feit en fictie te scheiden. Dat komt onder andere neer op het herkennen van vooringenomenheden. Als Tacitus bijvoorbeeld het land ten oosten van de Rijn beschrijft als woest en weinig vruchtbaar, dan is dat zijn manier om goed te praten dat de Romeinen, die het gebied aan het begin van de jaartelling nog beheersten, zich hadden teruggetrokken: het was geen echt verlies, insinueert Tacitus, er viel daar toch niks te halen. Een opleiding tot historicus leert je voortdurend op dit soort vertekeningen bedacht te zijn, maar Meijer typeert op blz. 202 Germanië als een “woest landschap van heuvels, wouden en moerassen”.
Een ander voorbeeld waar Meijer de tendens van zijn bronnen niet herkent, is zijn schets van Pontius Pilatus op blz. 246. Buiten de evangeliën kennen we het optreden van de Romeinse militaire prefect van Judea (door Meijer ten onrechte als een civiele procurator beschreven) vooral uit twee bronnen. De eerste daarvan is Flavius Josephus, die zijn hele oeuvre heeft opgebouwd rond de stelling dat Judea vanaf het begin van de jaartelling werd gedestabiliseerd door Joodse terroristen, waarop de Romeinse bestuurders niet adequaat reageerden. Zo ging het van kwaad tot erger, tot Jeruzalem uiteindelijk brandde. Josephus’ portret van Pilatus is daarom negatief. De tweede bron is de Alexandrijnse auteur Filon, die een brief citeert waarin een afstammeling van koning Herodes probeert aan te tonen dat Romeins bestuur in Judea minder geschikt is dan de terugkeer van de Herodiaanse dynastie. Ook hier kunnen we dus geen objectief beeld van de prefect verwachten en we weten toevallig van Tacitus dat het ten tijde van Pilatus rustig was in Judea. Keizer Tiberius handhaafde zijn bestuurder tien jaar en zal dus wel tevreden zijn geweest. Meijer heeft de bias van Josephus en Filon niet herkend en schrijft het kritiekloos over. Historici noemen dit “literalisme” en het bekendste voorbeeld van deze redenatiefout is dat sommige gelovigen hun religieuze teksten letterlijk nemen.
Ik geef nog één voorbeeld en citeer Tacitus nog eens. Een van de manieren waarop hij in de Historiën te werk gaat is dat soldaten, generaals en hun tegenstanders overeenkomstige eigenschappen hebben. De Syrische legioenen zijn dus verwijfd, want ze hebben te maken met verwijfde tegenstanders. Hun generaal, Mucianus, is ook al verwijfd. De Romeinse troepen aan de Rijn zijn net zo barbaars als de Germanen en hun commandanten hebben ook al wilde trekken. Dit wil niet per se zeggen dat alles wat Tacitus schrijft onwaar is, wel dat er patronen zijn in de door hem gepresenteerde informatie. Als de leider van een bepaald leger dus bekendstaat om zijn losbandige seksuele gedrag, moeten we er niet van opkijken dat zijn manschappen dat ook vertonen. Wanneer Meijer in zijn beschrijving van de Bataafse Opstand (blz. 240) beweert dat de rekruteerders van keizer Vitellius mooie Bataafse jongens zouden hebben geselecteerd om als schandknapen te dienen, herhaalt hij vermoedelijk antieke laster. Die kan zijn verzonnen door Tacitus of afkomstig zijn uit Tacitus’ (vermoedelijk ook niet al te objectieve) bron, maar mag in elk geval niet zomaar worden gepresenteerd als feit.
Natuurlijk is een verhaal spannender als kleine legers van dappere Romeinen enorme menigten vijanden afslachten, als Germanië een spooklandschap heeft of als de Romeinse bestuurders incompetent zijn. En seks verkoopt ook altijd. Maar het is niet de taak van een historicus een spannend of sexy verhaal te vertellen: de taak van de historicus is te vertellen wat er werkelijk is gebeurd. Niet meer, niet minder. De bronnenkritiek maakt zo’n reconstructie bovendien interessant en biedt u inzicht in de manier waarop informatie tot u komt: ook als u het nieuws leest, moet u bedacht zijn op overdreven cijfers, onjuiste topografische informatie, al te vanzelfsprekende beschuldigingen van incompetent bestuur en seksueel innuendo. Geschiedenis is te waardevol om te degraderen tot rariteitenkabinet.
Mijn lijstje met feitelijke onjuistheden in ‘Macht zonder grenzen’ telt in totaal 253 punten. Die ga ik niet allemaal behandelen, want het gaat me er eigenlijk niet om. Ik wil enerzijds laten zien wat oudhistorici nu eigenlijk met bronnen doen en anderzijds erop wijzen dat er al twintig jaar niets is gedaan om de voorlichting op peil te houden, waardoor ze nu moeilijk valt te herstellen.
Representatief of niet?
Oudhistorische kennis is weliswaar gebaseerd op bronnen, maar je moet er rekening mee houden dat die bronnen bevooroordeeld zouden kunnen zijn. Wat zéker verdacht is, is hun representativiteit. Min of meer het eerste wat studenten leren bij hun colleges oude geschiedenis is – of zou moeten zijn – dat we onze kennis van het verre verleden voor een groot deel baseren op geschreven teksten en dat we die moeten wantrouwen juist omdat het geschreven teksten zijn. Wat werd (en wordt) opgeschreven, heeft immers betrekking op het uitzonderlijke en ongebruikelijke. De informatie in onze geschreven bronnen is dus zelden representatief.
Meijer lijkt dit probleem niet te herkennen. Het voorbeeld dat ik eruit licht is de toespraak van een officier op blz. 110-111. De achtergrond is dat Romeinse soldaten in de tweede eeuw v.Chr. geacht werden zes keer op campagne mee te gaan. Niet elke legionair bleek, na terugkeer, even geschikt voor het leven op de boerderij en sommigen keerden terug naar het leger. Bij wijze van voorbeeld wijst Meijer op een redevoering waarin een Spurius Ligustinus zou hebben verteld in niet minder dan tweeëntwintig campagnes te hebben gediend. Het is zowel een fraaie toespraak als een extreem voorbeeld. Anders gezegd: Ligustinus’ carrière is bekend omdat ze exceptioneel was en kan dus nooit en te nimmer worden gepresenteerd als representatief. Desondanks noemt Meijer dit “een mooi voorbeeld” en citeert hij de rede in extenso.
Conflicterende bronnen
Bronnen spreken elkaar ook regelmatig tegen. Hoe ga je daar als historicus mee om? Laten we een voorbeeld nemen: de landwet die Tiberius Gracchus in het jaar 133 v.Chr. voorstelde. De Romeinen hadden de gewoonte veroverd land aan hun burgers te verpachten, maar de rijken bezaten daarvan wel erg veel. De nieuwe landwet stelde een maximumgrens, beëindigde dus de pacht voor veel rijke mensen en wees de vrijgekomen landerijen toe aan nieuwe, minder vermogende pachters. Voor deze gebeurtenis hebben we drie bronnen. (Een iugerum is een oppervlaktemaat.)
- Titus Livius: “Tiberius Sempronius Gracchus diende een landwet in. Niemand mocht meer dan 1000 iugera staatsland bezitten.” (bron)
- Ploutarchos: “Er werd een wet uitgevaardigd die het bezit van meer dan 500 iugera verbood.” (bron)
- Appianus: “Hij stelde een wet voor die inhield dat niemand meer dan 500 iugera staatsland mocht bezitten en voegde een bepaling toe dat elk van de zonen van de pachters de helft daarvan mocht pachten.” (bron)
Wie geloven we? Livius’ duizend, Ploutarchos’ vijfhonderd of Appianus’ vijfhonderd met aanvullingen? Ik weet het niet, niemand weet het, niemand die het weten kán. Meijer schrijft op blz. 121:
“Ze konden rekenen op percelen van maximaal dertig iugera, bijna negen hectare. Iedere “onteigende grondbezitter” mocht 500 iugera (125 ha) in bezit houden en nog eens 250 iugera voor elk van zijn twee oudste zoons.”
Het staat er echt: in de eerste zin bedraagt een iugerum nog 0,30 hectare en in de volgende 0,25 hectare. Een voor iedereen herkenbare slordigheid, waarvan er vele zijn in Macht zonder grenzen. Erger is echter dat wat hier staat domweg geen geschiedschrijving is, waarin het erom gaat te vertellen wat er eigenlijk is gebeurd, maar dat we te maken hebben met pure speculatie. Meijer voegt zomaar een element toe dat niet in de bronnen staat (namelijk dat de “zoon-bepaling” zich beperkte tot de twee eerstgeborenen) en presenteert een eindresultaat dat met alle bronnen in tegenspraak is. En dat terwijl het helemaal niet nodig is een schijnoplossing te presenteren. Hoeveel boeiender is het immers om de lezer gewoon het probleem uit te leggen en deelgenoot te maken aan de historische speurtocht!
Het is niet het enige geval waar Meijer speculatie presenteert als feit. Op blz. 194 schrijft hij dat de Romeinen de rijksgrens van de Rijn naar de Elbe wilden verschuiven. De Romeinse generaal Tiberius was die laatste rivier al eens overgestoken (volgens Meijer althans – het was in feite Lucius Domitius Ahenobarbus). De simpele waarheid is dat niet één tekst vermeldt dat de Romeinen de ambitie hebben gehad de Elbe als grens te nemen, al kenden ze deze stroom en hadden ze die verkend. De archeologie duidt er evenmin op: er zijn wél militaire bases opgegraven tussen Rijn en Weser, maar niet tussen Weser en Elbe.
Positivisme
De geschreven bronnen zijn belangrijk en je mag niets negeren. Dat wil echter niet zeggen dat je er bent als je maar weergeeft wat er in die bronnen staat. Het grootste deel van het verleden is immers niet in onze bronnen terug te vinden en als de historicus wil vertellen hoe het werkelijk is geweest, zal hij minimaal een beredeneerde hypothese moeten opstellen over datgene waarover hij geen informatie bezit.
Meijer beperkt zich vaak tot het navertellen van datgene waarover hij bronnen heeft. Er zitten dus gaten in zijn verhaal. Die zijn tot op zekere hoogte onvermijdelijk maar Meijer gaat regelmatig een stap verder door ervan uit te gaan dat als er geen bron is, er ook niets belangrijks was. De (vaak impliciete) aanname dat onze bronnen alle informatie bieden die je nodig hebt voor een representatief beeld van het verleden, staat bekend als positivisme. Een voorbeeld vinden we op blz. 245, waar Meijer schrijft dat in de tweede eeuw v.Chr. de verdeeldheid onder de Joden was gegroeid.
Dat staat maar te bezien. De Joodse Bijbel vertelt de geschiedenis tot ruwweg 300 v.Chr. en de daarop volgende eeuw is niet zo goed gedocumenteerd. De volgende historische teksten zijn de boeken der Makkabeeën, die ergens na 200 beginnen en inderdaad verdeeldheid beschrijven. Er is echter geen draad bewijs dat deze verdeeldheid was gegroeid: we weten namelijk domweg niet wat er in de derde eeuw v.Chr. is gebeurd. De toegenomen verdeeldheid die Meijer noemt, correspondeert met een toegenomen aantal bronnen, maar we weten niet wat er feitelijk is gebeurd.
(Tussen haakjes: de weinige informatie die we hebben over de derde eeuw, te vinden in Flavius Josephus, suggereert een tegenstelling binnen de elite over een pro-Ptolemaïsche of een pro-Seleukidische koers, terwijl de Tempelrol, een van de belangrijkste Dode Zee-rollen, bewijst dat er verdeeldheid was over de cultus. Het is echter te weinig om al te stellige uitspraken te doen.)
Genegeerde bronnen
“Das wahre Faktum steht nicht in den Quellen”, zoals de grote historicus Droysen al het bovenstaande samenvatte. De auteurs van onze bronnen hebben vooroordelen en mogen dus niet al te letterlijk worden genomen. Het is onduidelijk of de bronnen representatief zijn. Ze spreken elkaar tegen. Er is ook nog eens een verleden dat niet in de bronnen staat. Een geschiedenisstudent leert aan al die dingen denken. Wat hij niet hoeft te leren – het spreekt namelijk vanzelf – is dat hij die bronnen ook daadwerkelijk moet lezen. Nu kan geen mens alles lezen, maar Meijer lijkt wel erg belangrijke bronnen te hebben overgeslagen.
Op blz. 251 lezen we bijvoorbeeld dat de verdedigers van Masada Zeloten zouden zijn geweest. Het voornaamste verslag van deze gebeurtenis is te vinden in Flavius Josephus’ Joodse Oorlog en daar lezen we dat het ging om de Sicariërs. Je vraagt je af of Meijer Josephus heeft gelezen.
Een ander voorbeeld vinden we op blz. 287, waar Meijer schrijft dat keizer Septimius Severus een triomftocht hield nadat hij de Parthen had verslagen. In feite hield hij er juist geen, omdat zijn voornaamste zege in een burgeroorlog was geweest. Enkele jaren later diende zich een nieuwe gelegenheid aan, en dit keer had Severus’ roem een beter gehalte, maar opnieuw was er geen triomftocht omdat de arme drommel leed aan jicht. Dit staat in de Historia Augusta, en wel hier en daar, maar Meijer lijkt deze toch nauwelijks obscuur te noemen tekst niet te hebben gelezen.
Het fraaiste voorbeeld van niet-lezen vinden we op blz. 322: Meijer vertelt dat Constantijn de Grote aan de vooravond van de slag bij de Milvische Brug een droom zou hebben gehad. Hij – ik bedoel Meijer – vermeldt de tegenspraak van Lactantius en Eusebius, maar Meijer betwijfelt niet dat er iets is gebeurd. Had hij nu maar het advies gevolgd dat hij, als docent, zijn studenten zal hebben gegeven: lees bronnen helemaal. Lactantius beschrijft twee veldslagen (Constantijn tegen Maxentius bij de Milvische Brug; Licinius tegen Daia) en hij beschrijft ook twee dromen, waarin zowel Licinius als Constantijn goddelijke steun krijgen toegezegd. Het is dus een literair motief en geen historische gebeurtenis. (Voor de liefhebber: meer over het visioen hier.)
Tot hier en niet verder. Ik hoop te hebben getoond dat Meijer de historisch methoden onvoldoende beheerst en daardoor zijn lezers onjuist informeert. Veel van die fouten zijn voor iedereen zichtbaar. En dat is wat me zorgen baart: hoogleraren moeten geen slonzigheid uitstralen want zo geven ze de oudheidkundige disciplines de reputatie geen diepgang te hebben.
Mijn bezwaar tegen Meijers Macht zonder grenzen is tweeledig: zijn beheersing van de oudheidkundige methoden schiet tekort en hij bezit te weinig kennis van de feiten. Ik heb, denk ik, nu wel voldoende onderbouwd dat er methodische fouten zitten in Meijers boeken, die ertoe leiden dat u een verkeerd beeld krijgt van de oude wereld. Dit is moeilijk te repareren. Dat ligt anders bij ’s mans tekortschietende kennis van bij oudhistorici algemeen bekende feiten. Hier is het probleem meer dat simpele verbeteringen niet worden doorgevoerd. Alvorens daarop in te gaan echter een passage die niet in de twee genoemde categorieën valt.
Pseudowetenschap
De definitie van pseudowetenschap is notoir lastig en daarom heb ik ooit de term “kwakgeschiedenis” gemunt om claims te typeren die verder gingen dan methodisch verantwoord was, maar bleven binnen de grenzen van het fysisch mogelijke. Er is een verschil tussen enerzijds Tom Holland, die eeuwenlange continuïteiten postuleert zonder het benodigde bewijs te kunnen leveren, en anderzijds Immanuël Velikovski of Erich von Däniken, die dingen claimen die in strijd zijn met de natuurwetten.
Voor alle duidelijkheid: Fik Meijer is geen pseudowetenschapper. Hij herkent pseudowetenschap echter niet, want in zijn beschrijving van de Romeinse belegering van Syracuse (blz.83) vermeldt hij dat Archimedes de Romeinse vloot vernietigde door middel van brandspiegels. Meijer prijst dit als geniaal. Het probleem is, om te beginnen, dat het wonderwapen domweg niet wordt genoemd in de bronnen (Polybios, Livius en Ploutarchos) en pas voor het eerst staat vermeld in de Paradoxografie van de Byzantijnse auteur Anthemius van Tralles. Het tweede probleem is dat het niet mogelijk is zo’n spiegel te maken. Dat weten we alweer sinds 1648, toen de geleerde Athanasius Kircher het experimenteel vaststelde. Weliswaar wist hij een vlam te ontsteken op zo’n vijfentwintig meter afstand, maar hij begreep dat brandspiegels, als ze hetzelfde onheil moesten aanrichten op grote afstand, kolossaal moesten zijn (groter dan de grootste telescoopspiegel uit onze tijd). Ik heb er hier meer over geschreven.
Feitenkennis
Macht zonder grenzen bevat tientallen feitelijke onjuistheden, waarvan ik er al een paar heb genoemd, zoals de curieuze passage waarin een iugerum in de ene zin 0,30 hectare bedraagt en in de volgende 0,25. Iedereen die de basisschool heeft afgemaakt kan concluderen dat de auteur een sloddervos is. Dat is allemaal niet erg – vergissen is menselijk en slordigheid hoeft geen catastrofe te zijn als je het maar corrigeert. Juist dat is echter het probleem: de fouten zijn door de uitgeverij aan Meijer voorgelegd en worden al tien drukken lang gehandhaafd. Ik zal hierop nog terugkomen, want zoals ik al zei: het gaat me niet om Meijer maar om de val waar hij, zijn uitgever, de universiteit, musea en nog wat anderen zijn binnengelopen.
Zomaar wat feitelijke onjuistheden die dus bekend zijn maar worden gehandhaafd:
- Rome is niet ontstaan door het aaneengroeien van dorpjes in de achtste eeuw (blz.23) – het gebeurde in de negende eeuw en dat is Nederlands onderzoek (van Bert Nijboer uit Groningen) dat Meijer hoort te kennen.
- Op blz.84 lezen we dat Hannibals broer Hasdrubal een gevecht ontliep, hoewel de slag bij Baecula nu net een van de beter bekende conflicten is uit de Tweede Punische Oorlog.
- De beschrijving van de slag bij Cynoscephalae op blz. 94 mist de pointe, dat legioenen wendbaarder waren dan falanxen. Polybios’ analyse van het gevecht is een klassieker uit de antieke letteren.
- De Romeinse troepen die in een moeras door de Parthen werden verslagen, bevinden zich bij Meijer in de “eindeloze leegte van de woestijn” (blz.141-142).
- De eerste verovering van Octavianus – een naam die de man, anders dan Meijer op blz.147 meldt, nooit heeft gedragen – was Illyricum, niet Egypte (blz.151).
- Britannië behoorde in 14 n.Chr. nog niet bij het Romeinse Rijk (blz.220).
- De Dacische vorst Decebalus werd niet gevangen genomen maar pleegde zelfmoord. Dat is afgebeeld op de Zuil van Trajanus, op het monument in Adamklisi en op het graf van de ruiter die de fatale slag toebracht (blz. 224).
- De farizeeën waren geen gehelleniseerde joden (blz.247). In zijn boek Jezus en de vijfde evangelist doet Meijer het op dit punt beter.
- Op blz.317 typeert Meijer de laat-antieke samenleving als een “dwangstaat” omdat de sociale mobiliteit verdween. De bronnen vermelden inderdaad de ene maatregel na de andere om bijvoorbeeld boeren te binden aan hun land. Dat deze maatregelen werden herhaald en de straffen steeds erger werden, bewijst echter vooral dat de overheid zich een probleem bewust was én dat de regels werden genegeerd. In 1964 had Ramsay MacMullen slechts vijf pagina’s nodig om die dwangstaat weg te blazen – u leest het hier, vanzelfsprekend achter een academische betaalmuur.
- Laatste vergissinkje: op alle landkaarten waarop Pamphylië en Lycië staan, zijn deze provincies verwisseld.
Hierbij laat ik het, al had ik eigenlijk ook nog uitgebreid willen uitleggen dat Meijer de varroniaanse jaartelling niet herkent en hoe dat leidt tot een verkeerd beeld van de expansie van het vroege Rome (maar u leest daarover hier meer). Ik had ook nog kunnen wijzen op pleonasmen als “het eerste begin”, begrippen die worden gebruikt en pas later uitgelegd, geheel ongedefinieerde begrippen (Euboïsche talenten, de idus van maart, lictor) of de tempel die sneuvelt op blz.251. Maar ik zal het hierbij laten.
Macht zonder grenzen is een slecht boek maar veel fouten zijn in een handomdraai te herstellen. De hamvraag is waarom dat niet is gebeurd.
De voorlichting in het gedrang
Ik heb geschreven over Maarten van Rossems Het einde van het Romeinse Rijk en Fik Meijers Macht zonder grenzen, nadat ik al eerder schreef over Meijers Jezus en de vijfde evangelist. Alle drie boeken zitten tjokvol slordigheden; Meijers boeken verraden bovendien dat de auteur de historische methode niet beheerst. Zoals ik al aangaf maak ik me zorgen om het beeld dat de lezers van zulke boeken opdoen. Wie wil tonen dat de oudheidkunde een wetenschap is en dat de klassieken een zinvolle intellectuele activiteit zijn, moet verhinderen dat lezers denken “wat een slonzigheid”. Het gaat erom dat de lezer denkt “wat interessant!” Vandaar dat ik in de stukken hiervoor heb geprobeerd iets te tonen van de wijze waarop oudhistorici omgaan met bronnen.
Het zo opvallende gebrek aan kwaliteit zit me al langer dwars. Om precies te zijn: sinds Macht zonder grenzen verscheen. Ik heb Meijer in mei 2005 gemaild en heb hem via zijn uitgever, Mark Pieters van Athenaeum – Polak & Van Gennep (ook mijn uitgever), een lijst van vergissingen gestuurd. Die heeft Meijer, zo schreef Pieters terug, ter zijde geschoven als “verschil aan inzicht”. Afgaande op Pieters’ correspondentie heeft hij Meijer daarna bij nog twee gelegenheden aangeboden dat de tekst gereviseerd mocht worden. Een aanbod waar ik zelf gebruik van zou maken. Ik heb ook mijn fouten gemaakt – ik werd maandag nog herinnerd aan een systematisch herhaalde verkeerde legioennaam in Oorlogsmist – en ik heb bij herdrukken mijn fouten zoveel mogelijk verbeterd.
In december 2005 was duidelijk dat Macht zonder grenzen geen verbeterde herdruk zou krijgen. U kunt daardoor op blz.306 van de tiende druk nog altijd lezen dat de stadsmuur van Rome “nooit als bescherming gefungeerd” heeft – iets waar Hannibal en Sulla anders over moeten hebben gedacht. (Van Rossem, die dit punt ook behandelt, begrijpt het wél.) Zo zijn er nog tientallen andere bewust gehandhaafde fouten. Het is alsof iemand schrijft “Assen ligt in Groningen”, vervolgens van een welwillende criticus hoort dat Assen de hoofdstad is van Drenthe, maar desondanks volhoudt dat het een stad is in Groningen. Dat doet je toch denken aan de Iraakse minister van Informatie.
Terwijl er dus niets verbeterde, ondervond ik behoorlijke overlast van Macht zonder grenzen. Mensen zochten ook in 2005 hun informatie online en kwamen dan uit op mijn website Livius.org, waarna ze mij wezen op tegenspraken tussen wat daar te lezen viel en wat Meijer schreef. Om van die vragen verlost te raken, plaatste ik de lijst met errata online. Hierop verzocht Bert van der Spek, destijds hoogleraar oude geschiedenis aan de Vrije Universiteit, me die lijst weer weg te halen; omdat hij begreep dat de overlast dan opnieuw zou beginnen, legde hij Meijers falen voor aan het bestuur van onderzoeksschool Oikos, dat echter geen stappen lijkt te hebben ondernomen. Dat is even collegiaal richting Meijer als oncollegiaal richting Van der Spek.
Het zou absurd zijn te denken dat de universiteiten en de Athenaeum-uitgeverij plezier beleven aan deze situatie. Uit allerlei correspondentie blijkt dat onderzoekers en uitgeverijmedewerkers in de gaten hebben dat Meijer niet bepaald reclame is voor de oudheidkundige disciplines. Egyptologen hebben De Wereld Draait Door geschreven toen Meijer zich vergaloppeerde rond het graf van Toetanchamon. Het probleem is dat de uitgeverij, de boekhandel en ook Meijer en Van Rossem in een soort vicieuze cirkel zijn beland, waarvan de reputatie van de universiteit en de publieke kennis van het verleden de voornaamste slachtoffers zijn.
Bad information drives out good. Dat principe doet om te beginnen zijn opgeld op het internet, waar de beste informatie op betaalsites ligt en slechte informatie gratis te verkrijgen valt, zodat het publieke debat over tal van onderwerpen – autisme, UMTS-straling, de vluchtelingentoestroom, klimaatverandering – in afnemende mate berust op feiten. Dat geldt ook voor de oudheidkunde. Of het nu de archeologie van Israël, de mensenrechten van Cyrus de Grote, de zwarte etniciteit van de oude Egyptenaren of de historiciteit van Jezus betreft, steeds opnieuw blijkt dat mensen op het internet verouderde informatie vinden en geloven.
Dat slechte informatie goede verdrijft, is ook relevant voor boeken. Ik durf de voorspelling wel aan dat Van Rossems Het einde van het Romeinse Rijk een hoop publiciteit zal gaan krijgen: hij schoof al aan bij Jinek, waar hij bekende het boek in twee-en-een-halve maand te hebben geschreven, en hij mocht zijn niemendalletje presenteren in het Rijksmuseum van Oudheden. Het zal dus wel goed verkopen en zo Jeroen Wijnendaeles veel betere boek Romeinen en barbaren. De ondergang van het Romeinse Rijk in het westen onverkoopbaar maken. Iets soortgelijks geldt voor het Paulus-boek van Fik Meijer, dat vrijwel voorbijgaat aan het New Perspective on Paul (de revolutionaire discussie over wat Paulus nu eigenlijk bedoelde) en, zoals een van mijn correspondenten ooit opmerkte, “evengoed over een rondreizende stofzuigerverkoper zou kunnen gaan”. Nu wil ik aannemen dat rondreizende stofzuigerverkopers best interessante dingen meemaken, maar Meijers overbodige boek drukte wél het uitstekende Paulus en de rest van Bert Jan Lietaert Peerbolte uit de markt. Bad information drives out good.
Hoe hebben we dit over ons afgeroepen? Het heeft alles te maken met het verdienmodel van de boekenbranche, waarin het niet gaat om een zo breed mogelijk aanbod. Dat is logisch: geen boekhandel kan alle boeken op voorraad hebben. Als het al zou kunnen, zou de winst niet opwegen tegen de opslagkosten. Voor een boekhandel is het veel handiger als er maar een beperkt aantal titels is dat dan in grote aantallen wordt verkocht.
Vandaar dat de boekenbranche alles doet om onze aandacht te verleggen naar een zo smal mogelijk aanbod. Eén van de opvallendste middelen is het toekennen van literaire prijzen, waarbij een heel circus bestaat rond de long list, de short list, de nominatie en uiteindelijk de prijsuitreiking, die ervoor zorgen dat de aandacht van de lezer wordt versmald tot een beperkt aantal titels dat op grote stapels kan worden neergelegd. (Ik herinner me een boekhandel in Groningen waar de etalage vol lag met tientallen exemplaren van hetzelfde boek van Haruki Murakami.) Het is niet de opzet van de hardwerkende, onderbetaalde, literatuurminnende boekhandelaar, maar de boekenbranche helpt onze cultuur verschralen. Meer van hetzelfde, minder variatie, minder nieuwe ideeën.
Uitgevers dragen het hunne aan deze verschraling bij door vooral schrijvers te promoten. Dat is op zich logisch want “de nieuwe Dan Brown” ligt een stuk makkelijker in het gehoor dan “een roman over een moord in een museum en een speurtocht naar de afstammelingen van Jezus en Maria Magdalena”. Bovendien weet je als lezer wat krijgt. Het effect is echter opnieuw een concentratie op een beperkt aantal titels, namelijk die van de bekendere auteurs. Celebrity sells.
In principe zouden de besprekingen in de boekenbijlagen de zaak in balans kunnen brengen. En inderdaad, het gebeurt nog wel eens dat een onbekende auteur door een lyrische recensie groot wordt gemaakt. Puur omdat die auteur goed is, een recensent het herkent en een krant ruimte biedt. Desondanks vermoed ik dat het vaker niet zo gaat. Als een bekende schrijver iets uitbrengt, wedijveren de boekenbijdragen om het zo snel mogelijk besproken te hebben, zodat er opnieuw aandacht is voor een al bekende auteur. Het wonderlijke verschijnsel van de eindejaarslijstjes versterkt dit alleen maar verder. Kritische recensies halen weinig uit, aangezien mensen, eenmaal in de boekhandel, de bespreking niet paraat hebben en zullen kiezen voor de vertrouwde namen. Als u straks een boek zoekt over de ondergang van het Romeinse Rijk, kiest u toch Van Rossem, want die auteur van dat boek dat beter en interessanter was – zeg eens eerlijk, weet u nu uit uw hoofd hoe die heette? (antwoord)
Zo zitten we opgesloten in een systeem waarin de boekhandel steeds de aandacht op dezelfde auteurs vestigt – de Hermans Pleij, de Fikken Meijer, de Maartens van Rossem – die dan steeds weer door de kranten worden besproken. TV-programma’s spelen de rol van versterker: de celebrities schuiven steeds opnieuw aan in talkshows, waarbij overigens een rol speelt dat zij de procedures in de studio kennen, zodat het begrijpelijk is dat De Wereld Draait Door een Herman Pleij vraagt om te spreken over Julius Caesar in Kessel of de voorkeur geeft aan een Fik Meijer als er iets over Toetanchamon valt te zeggen.
Met catastrofale gevolgen dus, voor zowel de publieke kennis van de Oudheid als voor de reputatie van de oudheidkundige disciplines als serieuze intellectuele activiteit. In het systeem waarin steeds dezelfde namen terugkomen, is er immers nauwelijks kwaliteitsborging. De boekhandelaar en de uitgever zelf mogen dan graag interessante boeken lezen en nieuwe ideeën opdoen, hun schoorsteen rookt niet van het Paulusboek van Bert Jan Lietaert Peerbolte. Wel van dat van Fik Meijer.
Voorlichting behoort te tonen dat het onderwerp interessant is. Voorlichting behoort niet te draaien om enkele talking heads, zeker niet als het gaat om talking heads met te weinig kennis van zaken. Veranderen zal het echter niet. De uitgeverijen en de boekhandels zitten in een vicieuze cirkel, en de voornaamste gevolgen zijn de steeds slechtere publieksvoorlichting en de steeds slechtere reputatie van de oudheidkunde. Ook Pleij, Meijer en Van Rossem zijn van dit systeem het slachtoffer, want zij moeten elk jaar weer een boek af hebben. Dat kunnen ze niet: de tijd ontbreekt ze om het benodigde literatuuronderzoek voldoende te doen. Ze moeten weten dat ze inmiddels pulpleveranciers zijn geworden.
Eerlijk gezegd vermoed ik dat dit bij Van Rossem aan zijn geweten knaagt. Zijn opmerkingen dat hij slechts dertien boeken had gelezen, dat hij bepaald geen specialist was en dat hij zijn boek in twee-en-een-halve maand scheef, suggereren althans dat hij weet hoezeer hij onderdeel is geworden van het probleem.
- Boek: Macht zonder grenzen – Fik Meijer
- Lees ook: De Jezus van Fik Meijer
- …en: Van Rossems Romeinse Rijk