De Jacobsohns
Voorgeschiedenis
Fritz Jacobsohn werd geboren in Berlijn op 28 februari 1901. Zijn ouders, Joseph Jacobsohn en Regina Witkowski, waren beide Joods. Er is weinig bekend over zijn jonge jaren. We weten dat hij een vooropleiding heeft gevolgd vergelijkbaar met het Nederlandse gymnasium, gevolgd door een rechtenstudie. Dit is te lezen in de biografische notities die hij vele decennia later heeft ingesloten bij de restitutievorderingen die hij indiende bij de Duitse regering. Hij omschreef zichzelf als een niet-praktiserende Jood die niet tot een Joodse gemeente behoorde. Na zijn afstuderen werkte hij als trainee bij een bank en volgde hij cursussen aan de Handelshochschule.
In 1925 opende hij, pas 24 jaar oud, zijn eigen incassobureau annex kantoor voor juridische bijstand in Berlijn. In hoeverre hij een volledige juridische opleiding heeft afgerond is niet bekend. In dat jaar werd ook zijn eerste zoon, Hans Joachim, geboren. De moeder was Frieda M., een niet-Joodse vrouw waarmee hij niet getrouwd was. Ze lijkt niet betrokken te zijn geweest bij de opvoeding van haar zoon. Door middel van een juridische constructie genaamd Ehelichkeitserklärung, verkreeg Fritz de wettelijke voogdij en de dagelijkse zorg over Hans Joachim, die daardoor ook zijn achternaam en de status van wettelijke erfgenaam verkreeg. In 1928 trouwde Fritz met zijn eerste vrouw, de Joodse Charlotte Adler. In 1933 scheidde hij van haar. Charlotte Adler hertrouwde enige jaren later en werd in 1944 in Auschwitz vermoord.
Terwijl het formele einde van zijn eerste huwelijk aanstaande was, begon Fritz een relatie met de niet Joodse Elsa Conrad. In een juridisch bevelschrift van maart 1933 noemde hij haar “mijn verloofde”. Elsa’s familie was niet onbemiddeld. Haar vader was mede-eigenaar van een bedrijf dat boilers produceerde. Recent was de financiële situatie van haar vader echter ernstig verslechterd. Conrad en zijn dochter, bijgestaan door Fritz, raakten verwikkeld in stevige financiële processen.
Nadat de nationaalsocialisten eind januari 1933 aan de macht waren gekomen in Duitsland, begonnen ze op 1 april 1933 met een boycot van Joodse bedrijven en Fritz werd opgepikt door de SA (de paramilitaire vleugel van de nazipartij). Hij werd dezelfde middag weer vrijgelaten. Vier weken later werd Fritz opnieuw in hechtenis genomen door de SA en in een werkkamp geplaatst. Hij werd hier lichamelijk mishandeld, maar slaagde erin om te ontsnappen waarna hij een aantal maanden onderdook. In een reactie op de aanklacht tegen hem betoogde Fritz dat niemand minder dan Elsa’s vader, Ernst Conrad, de acties van de SA tegen hem had bewerkstelligd. Tijdens deze juridische geschillen liet Ernst Conrad zelfs zijn dochter juridisch ontoerekeningsvatbaar verklaren. Een voorgenomen huwelijk tussen Fritz en Elsa was onder deze omstandigheden onmogelijk.
In de herfst van 1933 wist zijn moeder een paspoort voor hem te bemachtigen. Fritz vertrok naar Parijs, en in 1934 ontmoette hij hier een Joodse vrouw uit Duisburg, Selma Cohen. Het lukte Fritz niet om een permanente verblijfsvergunning te bemachtigen in Frankrijk. Letterlijk ziek van de stress door de vervolging en niet in staat zijnde om zijn onzekere toekomst veilig te stellen, werd hij tegen het einde van 1934 gedwongen om te vertrekken naar het Territoire du bassin de la Sarre, de toen nog onafhankelijke provincie Saarland. Dit gebied stemde kort nadien voor hereniging met Duitsland en zo zwierf hij vervolgens opnieuw rond in Duitsland. In het voorjaar van 1935 moet hij enige tijd zijn herenigd met Elsa Conrad, want in december 1935 werd de tweede zoon van Fritz Jacobsohn, Leo Walter Conrad, geboren in Frankfurt. Volgens de Wetten van Neurenberg van september 1935, werd Leo beschouwd als Mischling 1. Rang, een persoon van gemengd ras in de eerste graad, want hij had twee Joodse grootouders (aan de kant van Fritz). Deze raciale status zou hem uiteindelijk zijn leven kosten.
Ondertussen trouwde Fritz in november 1935 in Duisburg met Selma Cohen. Sinds begin 1933 had hij geen vast inkomen meer, maar hij regelde een huizenruil. Zijn nieuwe vrouw bezat onroerend goed in Duisburg. De Duitse wetgever maakte het moeilijk, zo niet onmogelijk, voor Joden om hun bezit te verkopen en de opbrengst naar het buitenland over te brengen. Een huizenruil omzeilde deze barrière door het uitruilen van binnenlands tegen buitenlands onroerend goed. Vaak werd zo’n ruil aangeboden door gewetenloze Duitse vastgoedeigenaren. Aan het Duitse onroerend goed werd daarbij slechts een fractie van de reële waarde toegekend.
Meteen nadat ze een huis in het Limburgse dorp Mook hadden geregeld, verhuisden Fritz en Selma Cohen in december 1935 naar Nederland. Zijn eerste zoon Hans Joachim, eerst achtergebleven in Berlijn bij zijn grootmoeder maar sinds eind 1933 in een Joods weeshuis wonend, trok al snel bij hen in. In augustus 1936 werd dochter Sarah geboren. Regina Witkowski, de moeder van Fritz, die nog in Berlijn woonde, trok in dezelfde maand bij hen in. Regina had haar zoon eerder in Mook bezocht. Bij terugkomst in Berlijn was haar verteld dat ze in een concentratiekamp zou worden geplaatst als ze Duitsland niet opnieuw binnen 48 uur verliet. Begin 1937 werd zij ingeschreven bij de gemeente Mook en Middelaar. Regina kwam uit een groot gezin. De meeste familieleden hadden Duitsland inmiddels verlaten. De laatste broer en zus, beiden ongehuwd en de zestig al gepasseerd, trokken eveneens naar Mook. Het heeft ze niet echt geholpen. Als zovelen dachten ze dat, wanneer ze zich maar aan alle voorschriften van de bezetter hielden, alles wel goed zou komen. Ze kozen ervoor niet onder te duiken. In mei 1943 werden ze thuis opgehaald. Op 11 mei vertrokken ze uit kamp Westerbork. Op 14 mei 1943 werden ze in Sobibor vergast.
Het lijkt er niet op dat Fritz ooit een rol heeft gespeeld in het leven van zijn tweede zoon, of zelfs maar op de hoogte was van zijn lot, maar in het voorjaar van 1936 reisde Elsa Conrad naar Nederland om Fritz te ontmoeten. Het doel van haar reis is ons niet bekend, maar ze moet Fritz hebben verteld over hun zoon Leo. Misschien wist zij toen nog niet dat hij inmiddels was getrouwd en hoopte zij hun relatie nieuw leven in te blazen. Dit mocht niet zo zijn.
Elsa Conrad, haar zoon Leo en het Hadamar tehuis voor half-Joodse minderjarigen
Na zijn geboorte werd Leo in een kindertehuis in Frankfurt geplaatst. Zijn moeder deed ongeschoold werk in steeds wisselende baantjes. Haar vader had haar in 1933 handelingsonbekwaam laten verklaren. Elsa Conrad trouwde in 1937 met een niet-Joodse Duitser, de vader van haar tweede kind. Eraan voorafgaand vond een evaluatie van haar geestesgesteldheid plaats. Ze kreeg het label psychopatisch door de artsen opgeplakt. Bovendien kreeg haar zoon het etiket “erfelijk belast” toebedeeld. Dit valt te lezen in een brief die door een overheidsinstantie werd verzonden aan Leo’s verzorgers.
Het gemeentelijke welzijnsbureau in Frankfurt verzocht het hof in 1937 om Leo onder Fürsorgeerziehung (sociale jeugdzorg) te plaatsen, hetgeen plaatsing in een pleeggezin of een tehuis impliceert. In Leo’s geval werd het een tehuis. Hij werd eerst tijdelijk in een Aufnameheim geplaatst. In aantekeningen, gemaakt tijdens zijn verblijf daar, staat te lezen dat zijn vader Joods was en dat hij nogal een druk kind was. Daarna werd hij in 1937 in een diaconale instelling in Wiesbaden geplaatst, waar hij de volgende vijfeneen half jaar doorbracht.
Leo werd eind mei 1943 overgeplaatst naar het nieuw opgerichte Educatief Tehuis Hadamar, ook wel het Hadamar Gemengde Rassen Tehuis genoemd. Hadamar, een kleine stad in Hessen, Duitsland, was berucht geworden doordat in de psychiatrische inrichting aldaar één van de T4-vergassingscentra was gehuisvest waarin nazi-Duitsland haar psychiatrische patiënten massaal vermoorde. Het dodental van Hadamar was al opgelopen tot ongeveer 10.000 voordat Hitler in 1941 het T4-programma stopzette. In augustus 1942 werd hier met andere middelen het moorden hervat. Er vielen nog eens 4.500 doden, waaronder patiënten, dwangarbeiders en “halfbloed” minderjarigen.
De eerste aanwijzing dat er een reeks instellingen werd opgericht voor jongeren, die werden beschouwd als etnisch minderwaardig (fremdvölkisch) aan het Arische ras, kwam in de herfst van 1942. Toen vroeg het Ministerie van Binnenlandse Zaken aan de rijksjeugdzorgkantoren in heel Duitsland om lijsten samen te stellen van minderjarigen die konden worden beschouwd als Jood of Zigeuner (Sinti en Roma) en die door hen waren geplaatst in tehuizen en andere jeugdinstellingen. Deze minderjarigen werden beschouwd als “eerstegraads” gemengd ras (Mischling 1. Rangen). Voor hen werd in maart-april 1943 een speciaal opvoedkundig tehuis ingericht in Hadamar. Ongeveer 45 minderjarigen werden toegelaten; 40 van hen werden er tot 1945 vermoord. Eén van hen was Erika Haase, een achternichtje van Fritz, dat hier in maart 1944 overleed. De term “educatief tehuis” werd gekozen om ouders en zorginstellingen te misleiden door de suggestie te wekken dat de kinderen en adolescenten daar onderwijs zouden krijgen. Het was echter een dekmantel voor een instelling die een moorddadig programma uitvoerde gericht op minderjarigen met twee Joodse grootouders.
De grafiek [onder] toont de volgorde van inschrijving in het tehuis tot begin augustus 1943. Broers en zussen zijn herkenbaar aan het gelijke aantal sterretjes. Het was niet gebruikelijk dat meerdere kinderen uit één gezin hier werden geplaatst. De letter w aan het einde van een verkorte naam staat voor een vrouwelijke minderjarige. De meeste toegelaten minderjarigen waren mannelijk, net als Leo. Bijna allemaal lieten ze zich katholiek of protestants dopen. Als minderjarigen die twee Joodse grootouders hadden, niet gedoopt waren maar in het Joodse geloof waren opgegroeid, zouden ze beschouwd zijn als Geltungsjuden (personen die als volwaardig Jood telden). Zij werden niet naar Hadamar maar naar de vernietigingskampen in het Oosten gestuurd, net als alle andere Joden. De lengte van de zwarte balken geeft de lengte van het verblijf in Hadamar aan. Vijf jongeren werden vrijgelaten; hun verblijfsduur is met een pijl gemarkeerd.
Zoals de grafiek aangeeft was Leo een van de allereerste kinderen die werd geplaatst op de Mischlings Abteilung. Hij overleefde ongeveer tweeënhalve maand voordat hij stierf aan darmgriep. De doodsoorzaak was echter nep. De kinderen werden vergiftigd met een barbituraat en overleden vaak aan longontsteking als gevolg van deze vergiftiging. De medische verklaring bood een dekmantel aan iets dat in feite moord was.
Na de Tweede Wereldoorlog kregen de Duitse openbare aanklagers al snel lucht van het bestaan van het Hadamar gemengde rassen tehuis. Het vermoeden van de moord op half-Joodse kinderen ontstond onder meer door de ondervraging van een verpleegster die in de plaats Hadamar woonde en de instelling regelmatig had bezocht. In juni 1945 getuigde ze dat verpleegster Margarete Borkowski, de verantwoordelijke voor deze kinderen, in de vroege herfst van 1943 haar vraag wat er hier eigenlijk gebeurde met de half-Joodse kinderen, botweg beantwoordde met:
“Ze worden allemaal gedood, een voor een.”
In februari 1946 had de officier van justitie de medische dossiers in handen van maar liefst twaalf minderjarigen die in het tehuis waren gedood. In maart 1946 gaf Borkowski tijdens haar verhoor toe eigenhandig door injecties of pillen in totaal ongeveer 50 patiënten te hebben gedood. Dit leidde mede tot het tweede Hadamar proces in maart 1947. Hierin werd door de rechters vastgesteld dat het Hadamar gemende rassen tehuis niets anders was dan een moordfaciliteit. Borkowski werd veroordeeld tot 2,5 jaar gevangenisstraf. Zij stierf in 1948. Hoofdarts Dr. Wahlmann, in het eerste Hadamar proces in 1945 tot levenslange opsluiting veroordeeld, werd in het tweede Hadamar proces ter dood veroordeeld voor de moord op minstens 900 personen. Zijn straf werd later omgezet naar levenslang. Hij werd vrijgelaten uit de gevangenis in 1953. De administratief directeur van Hadamar, Alfons Klein, eindverantwoordelijke voor het tehuis, werd ter dood veroordeeld tijdens het eerste Hadamar proces. Dit vonnis is uitgevoerd.
Leo’s moeder wist van het lot van haar zoon. Begin 1946 nam ze contact op met het hoofdkantoor van Hadamar voor zijn overlijdensakte, waarbij ze in haar brief vermeldde dat Leo slachtoffer was geworden van Hadamar vanwege zijn Joodse afkomst. Elsa is geëmigreerd naar de Verenigde Staten. Zij vertelde haar dochter over haar leven in Duitsland. In 1983, na het overlijden van haar moeder, bezocht haar dochter Hadamar om meer te weten te komen over haar halfbroer. Dit was een paar maanden voordat de eerste tentoonstelling in het Hadamar Memorial Center werd geopend. In 1992 werd er een speciale herdenkingstentoonstelling over het lot van de half-Joodse kinderen ingericht. Hierin werd Leo’s naam voor het eerst openbaar gemaakt op een lijst met Hadamar slachtoffers. Tot op de dag van vandaag is er nog geen Stolperstein gelegd met daarop de naam Leo Conrad.
Fritz en zijn familie in Nederland
In Nederland wonen betekende voor de familie Jacobsohn vooralsnog bovenal veilig zijn. Fritz kon hier echter niet zijn vorige beroep, het verstrekken van juridische en financiële bijstand, voortzetten. Bij het huis aan de Maas behoorde echter een verhuurbedrijfje van kano’s en roeibootjes voor vissers. Het huis diende ook als kleinschalig pension. Later handelde hij in angorawol en kleinvee. Na de Duitse bezetting van Nederland in mei 1940 mocht Fritz vanaf 1941 zijn bedrijf niet meer uitvoeren. Hij omzeilde dit verbod door onder de naam van iemand anders het bedrijfje min of meer voort te zetten. Hij moest deze persoon hiervoor wel fors betalen.
Hans Joachim
Zijn zoon Hans Joachim had zijn eerdere opleiding in Nederland voortgezet en ging eerst naar de plaatselijke katholieke lagere school (nog onder leiding van de paters) en vervolgens naar de openbare ULO in Nijmegen. Hans Joachim moest deze school verlaten in de herfst van 1941. Dit was het gevolg van een nieuwe wet die Joden en half-Joden uitsloot van onderwijs aan niet-Joodse scholen. Uit documenten is gebleken dat dit zeer tegen de zin in van de meeste leraren gebeurde. Eén leerkracht was echter lid van de NSB, dus de regels omzeilen was onmogelijk. Daarna zorgde zijn vader ervoor dat Hans Joachim werk kreeg in een Nijmeegse schoenenwinkel. Een Joodse school was er niet in de regio Nijmegen.
Op 25 november 1941 denaturaliseerde nazi-Duitsland alle Joden, die Duitsland hadden verlaten. Al het resterende bezit dat de familie nog had in Duitsland werd verbeurd aan het Rijk en ze werden stateloos. Dit gold ook voor Fritz, Selma, Hans-Joachim, Sarah en Regina.
In februari 1942 verliet Hans Joachim, inmiddels 17 jaar, zijn woonplaats in een poging om via Zwitserland in Engeland te geraken om van daaruit de nazi’s te bestrijden. Hij vertrok samen met een vriend uit Nijmegen. Van het verzet kregen ze de opdracht mee om een brief in Luik af te leveren. Direct hierna keerde de vriend terug naar Nijmegen. Hoe Hans Joachim de daaropvolgende maanden is doorgekomen is ons onbekend.
Op 21 augustus 1942 schreef Hans Joachim een brief aan de Jacobsohns. Hans Joachim schreef dat hij onder Frans militair transport op doorreis was naar een ander kamp, nadat hij acht dagen in een gevangenis van het Duitse leger in Dijon had doorgebracht en daarvoor tien dagen in een gevangenis in Belfort. Hij schreef dat hij in Duitsland tewerkgesteld zou worden. Hij vertelde ze zich geen zorgen te maken, want na de oorlog zou hij worden vrijgelaten, misschien zelfs eerder, want hij was half-Joods. Het was het laatste bericht dat zijn familie van hem heeft ontvangen.
Gegevens van de International Tracing Service en het Memorial and Museum Auschwitz-Birkenau tonen aan dat Hans-Joachim op 29 juli 1942 werd gearresteerd in Delle, Frankrijk. Delle grenst aan de Zwitserse grens, dus het is waarschijnlijk dat Hans Joachim heeft geprobeerd om als vluchteling Zwitserland binnen te komen. Het is zelfs mogelijk, zoals we uit soortgelijke gevallen weten, dat hij Zwitserland is binnengekomen maar dat de Zwitserse autoriteiten hem hebben uitgezet en overgedragen aan bezet Frankrijk en dus aan de Duitsers. Twee weken later, op 13 augustus 1942, sloot Zwitserland officieel haar grenzen voor vluchtelingen, met name voor…
“…degenen die alleen vlucht namen vanwege hun ras, Joden bijvoorbeeld.”
Op dat moment werd in de Zwitserse dagbladen openlijk bericht over de Duitse uitroeiing van Joden. Augustus 1942 was ook de maand waarin de eerste grootschalige razzia’s gericht tegen buitenlandse en stateloze Joden in het niet-bezette deel van Frankrijk plaatsvonden.
Vanuit Dijon werd Hans Joachim doorgezonden naar het doorgangskamp Pithiviers op 22 augustus, en van daaruit naar Drancy op 25 augustus. Hierna werd hij op 28 augustus 1942 op transport gezet naar Auschwitz. Het is niet duidelijk of Hans Joachim (half-Joods) volgens de nazi-regels eigenlijk wel deportable van Drancy richting Auschwitz was. Mogelijk hebben de autoriteiten die hem deporteerden gedacht dat hij volledig Joods was. Hij werd geselecteerd voor slavenarbeid in het werkkamp Blechhammer. Dat hield hem vooralsnog in leven. Op 1 april 1944 werd Blechhammer administratief een satellietkamp van Auschwitz. Hans Joachim stond vanaf toen geregistreerd als gevangene in Auschwitz.
Op 21 januari 1945 werd het Blechhammer-kamp opgeheven. Alle overlevende gevangenen moesten te voet op weg naar het concentratiekamp Gross-Rosen en later naar het concentratiekamp Buchenwald. Hans Joachim werd doodverklaard op 8 mei 1945. Zijn naam staat vermeld op de herdenkingsmuur van het Memorial de la Shoah in Parijs.
Sarah
Toen Fritz en zijn familie in augustus 1942 de brief van Hans-Joachim ontvingen, waren de leefomstandigheden voor Joden in Nederland steeds slechter geworden. Vanaf begin 1942 was de Duitse bezetter gestart met de voorbereidingen van de deportatie van Joden uit Nederland. Vanaf mei moesten Joden in Nederland in het openbaar de Jodenster dragen. De eerste trein vanuit kamp Westerbork naar Auschwitz vertrok in juni. Sarah mocht sinds de herfst van 1941 al niet meer naar de (door de nonnen gerunde) kleuterschool in het dorp. In augustus 1942, op haar zesde verjaardag, zou ook zij verplicht zijn om de Jodenster te dragen. Fritz ging op zoek naar een veilige omgeving voor haar. Toen hij deze plaats had gevonden, liet hij een tante uit Zwitserland een prentbriefkaart sturen met het bericht dat Sarah veilig bij haar was aangekomen. Hij rekende erop dat de postbode het nieuws wel in het dorp zou verspreiden. Het plan werkte perfect. Tot ver na de oorlog werd aan Sarah gevraagd hoe het haar in Zwitserland was vergaan. De persoon die Sarah opving, was Maartje van der Veen, een jonge vrouw van net 18 jaar. Fritz had haar enkele maanden daarvoor voor het eerst ontmoet. Bij een tweede ontmoeting vroeg hij Maartje of zij een tijdje voor Sarah wilde zorgen. Nadat zij toestemming had gekregen van haar ouders, is zij Sarah komen ophalen. “Een tijdje” werd uiteindelijk vier en een half jaar. Sarah overleefde de Duitse bezetting als Sarah van der Veen. Voor deze daad werden Dirk, Berendje en Maartje van der Veen in 1984 door Yad Vashem geëerd met de onderscheiding “Righteous Among the Nations” (Rechtvaardigen onder de Volkeren).
Selma
Sarah’s moeder, Selma, was niet zo gelukkig. Sarah’s biografie wijst op grote spanningen tussen haar beide ouders. Vooral Selma kon de geestelijke druk niet aan. Rond de tijd dat Hans-Joachim Mook verliet, zijn de conflicten haar waarschijnlijk boven het hoofd gegroeid. Selma werd overgebracht naar Het Apeldoornsche Bosch, een groot Joods psychiatrisch ziekenhuis. Historici schrijven dat de patiënten zich daar relatief veilig voelden, ondanks dat in april 1942 het meeste niet-Joodse personeel er werd ontslagen. Dit gevoel van veiligheid werd verbrijzeld toen de 1250 patiënten en het merendeel van het personeel in de nacht van 21 op 22 januari 1943 met een speciaal voor hen geregelde trein rechtstreeks naar Auschwitz werden gedeporteerd. Slechts een paar mensen werden bij aankomst geselecteerd voor dwangarbeid. Selma Jacobsohn was niet een van hen. Haar naam staat gegraveerd in een stalen plaquette die deel uitmaakt van het gedenkteken voor de vermoorde patiënten en medewerkers in het Prinsenpark in Apeldoorn.
Regina
Regina, de moeder van Fritz, werd ziek in april 1943. Ze onderging een operatie in het ziekenhuis van Nijmegen. Hier is ze vervolgens ondergedoken tot Nijmegen in september 1944 werd bevrijd. In een restitutievordering die na de oorlog door Fritz is ingediend, geeft hij aan dat ze tegen betaling van verblijfskosten werd toegelaten tot het ziekenhuis. Ze werd geregistreerd als niet-Joodse en werkte er in de keuken. Zij overleefde zo de oorlog.
Fritz
Het verhaal van Fritz zelf, tot het einde van de oorlog (en enige tijd daarna), is intrigerend. Men zou hebben verwacht dat Fritz rond dezelfde tijd als Sarah (of de beroemde Anne Frank bijvoorbeeld), in juli/augustus 1942 zou zijn ondergedoken. Het is de tijd dat in Nederland de razzia’s en de transporten van Joden naar de concentratiekampen beginnen. Toch schrijft Sarah in haar biografie dat haar vader haar tot in 1944 nog bezoekt bij het gezin waar zij was ondergedoken. Pas in maart 1944 is hij zelf ondergedoken bij een boerengezin in de provincie Drenthe. Zij herinnert zich dat hij nimmer in het openbaar de verplichte Jodenster droeg. De advocaat die Fritz ondersteunde bij zijn restitutievorderingen tegen Duitsland schreef overigens dat hij dit wel deed. Opvallend is zeker dat hij in 1943 en 1944 nog verschillende krantenadvertenties heeft geplaatst waarin hij huisdieren en kleinvee te koop vroeg en aanbood, ook voor de slacht. Hij deed dit compleet met naam en adres. Zijn joodsklinkende achternaam moet de Duitsers zeker zijn opgevallen.
Het persoonsbewijs van Fritz bevat een stempel die bekend staat als “stempel Bolle”, uitgegeven door de Joodse Raad van Amsterdam. De tekst vermeldt: “… bis auf weiteres vom Arbeitseinsatz freigestellt”. Dit zou hem (voorlopig) van arrestatie en deportatie hebben gered. Hoe hij aan deze stempel is gekomen, wordt verder onderzocht. Het zesde cijfer stond voor Joodse mannen die getrouwd waren met een niet-Joodse vrouw. Vanaf begin 1944 werd deze groep niet langer uitgesloten van deportatie. Dit moment valt samen met het moment waarop Fritz besluit onder te duiken.
Volgens zijn moeder Regina is Fritz in september 1944 in Mook gearresteerd, direct na de bevrijding. Hij werd door iemand beschuldigd van samenwerking met de Duitsers. Hij kwam in april 1946 vrij. In het vonnisafschrift staat dat de tegen hem geuite verdenkingen ongegrond bleken te zijn en hij hiervoor niet opnieuw in staat van beschuldiging kon worden gesteld. Hij was volkomen berooid, zijn huis was kapotgeschoten, leeggeroofd en door de gemeente toegewezen aan anderen die dakloos waren geworden tijdens de laatste oorlogsmaanden. Sarah zag hem op een dag in april 1946 komen aanlopen, een dodelijk vermoeide magere man op kapotte schoenen, gekleed in een legerbroek en een jasje met alleen een totaal versleten hemd daaronder. Gelukkig mocht zij bij de familie die haar heeft laten onderduiken blijven wonen totdat hij in december 1946 eindelijk in staat was om haar zelf weer een thuis aan te bieden.
Schadevergoedingsplicht: restitutieplicht en het omgaan met historisch onrecht
Vanaf de jaren 1950 dienden de overlevende leden van het gezin Jacobsohn, Fritz en Sarah (Regina overleed in 1952) restitutieclaims in tegen de Duitse staat vanwege de schade die zij hadden geleden door het naziregime. Voor zover bekend heeft Elsa Conrad geen claim ingediend in relatie tot de moord op haar zoon in Hadamar.
De eisen van de Jacobsohns omvatten schadevergoedingen voor verlies van mensenlevens (Selma en Hans Joachim), vrijheidsbeperkingen (allen) en vanwege de nadelige gevolgen voor gezondheid en financiën als gevolg van hun vervolging. Ze moesten vele hindernissen overwinnen. Duitse bureaucraten deden extreem nauwgezet onderzoek naar hun vorderingen en kwamen dan tot bizarre beoordelingen. Toen Fritz namens Sarah een claim indiende vanwege het verlies van haar vrijheid en schade aan haar gezondheid, gezien het feit dat zij als jong meisje gescheiden van haar familie had moeten onderduiken, niet voor de voedselrantsoenen in aanmerking kwam die anderen wel kregen, niet in staat was om desgewenst haar godsdienst te belijden, en ernstig had geleden onder de angst dat ze zou worden ontdekt, gedeporteerd en vermoord, antwoordde de Duitse autoriteiten als volgt:
“Hoewel Sarah ondergedoken heeft moeten leven, leidden de omstandigheden van haar verborgen bestaan niet tot een schending van de menselijke waardigheid. Haar omstandigheden als onderduikster waren relatief normaal en niet vergelijkbaar met die van een leven in de gevangenis.”
Haar claim werd daarom dus afgewezen. Nadat Fritz namens haar bezwaar aantekende, volgde een jarenlang juridisch touwtrekken tussen hun advocaat en Nord-Rhein-Westfalen, de deelstaat die verantwoordelijk was voor de afhandeling van vorderingen ingediend door Duitse eisers die in het buitenland woonden. Uiteindelijk werd het besluit teruggedraaid en werd haar claim toch toegekend.
Fritz overleed in 1975. Hij is de oorlogsjaren nooit geheel te boven gekomen. Functioneren op zijn eigen vooroorlogse niveau heeft hij nooit meer gekund. Hij bleef stateloos totdat hij in 1959 trouwde met een Nederlandse vrouw. Ook Sarah verkreeg de Nederlandse nationaliteit pas bij haar trouwen. In 2012, zeventig jaar nadat Sarah moest onderduiken, werd de claimkwestie opnieuw relevant. De Conference on Jewish Material Claims Against Germany, belast met het toezichthouden op de vraag of Duitsland correct omging met het verstrekken van betalingen aan vervolgden die tot dusver geen of slechts een minimale compensatie hadden ontvangen van de Duitse Bondsrepubliek, diende een onderzoek over haar geval in. Vanaf 2013 ontving zij daarna jaarlijks een kleine financiële tegemoetkoming. Sarah overleed in 2018.
Vertaling: J. Ruiter en E. Tang. De foto’s zijn beschikbaar gesteld door de kinderen van Sarah. Gebruik, verspreiding en vermenigvuldiging is niet toegestaan zonder hun nadrukkelijke schriftelijke toestemming. Op verzoek van de familie zijn enkele namen gefingeerd.
Deportatie van psychiatrisch patiënten ‘Het Apeldoornsche Bosch’ (1943)
Hoe de nazi’s 300.000 psychiatrische patiënten vermoordden
Bronnen ▼
-Hadamar Memorial Archive, K12/3750 (Leo Conrad).
-Internationale opsporingsdienst Bad Arolsen 1.2.4.2/12747122, 130311852; 1.1.9.1/11180958; 1.1.2.1/502871/492371; 6.3.3.2/103893008/193893010/103893011.
-Regula Ludi. “More and Less Deserving Refugees: Shifting Priorities in Swiss Asylum Policy from the Interwar Era to the Hungarian Refugee Crisis of 1956.” Journal of Contemporary History 2014, 49(3):577-598.
-Michael R. Marrus; Robert Paxton. Vichy France and the Jews,2e ed. (Stanford: Stanford University Press, 2020).
-Jacob Presser, Ondergang. De vervolging en verdelging van het Nederlandse jodendom 1940-1945 (Den Haag: Staatsuitgeverij, 1985).
-De memoires van Sarah.
-A. Smijers; J. Labro; G. Thijssen; P. Meussen. In Swaeren Noodt: de oorlog van 1940 tot 1945 in Mook, Middelaar en Molenhoek (Mook: Stichting Heemkundekring de Grenssteen, 1994).
-Rijksarchief van Noordrijn-Westfalen Duisburg, ZK198527 (Selma), ZK629453 (Sarah).