Fraai versierde gebedenboeken waren tot ver in de late middeleeuwen bij heel wat vorsten, adellijke lieden, kooplui en gegoede burgers zeer geliefd. Niet alleen was het getijdenboek een cruciaal hulpmiddel bij het beoefenen van hun godsvrucht maar bovendien weerspiegelde het boekwerkje de maatschappelijke status van de bezitter. Daarnaast diende een getijdenboek vaak ook als studieboek waaruit kinderen konden leren lezen.
Leidraad voor het bidden:


De kern van deze gebedenboeken werd echter gewoonlijk gevormd door de Maria getijden. Elk van deze getijden bestond voornamelijk uit psalmen, lofzangen en afsluitende gebeden of oraties. Naast de Maria getijden konden ook ‘psalteria’, meestal boetepsalmen (vaak de zeven psalmen die koning David zou hebben geschreven als boetedoening voor zijn zonden), alsook diverse heiligenlitanieën tot de basisteksten behoren.
Voorts waren er natuurlijk ook nog de zogenaamde dodenofficies. Volgens de gangbare middeleeuwse geloofsbeleving dienden deze smeekgebeden gereciteerd te worden als er iemand overleden was. Daardoor konden de nabestaanden de tijd die hun overleden familielid in het ‘purgatorium’ of vagevuur moest doorbrengen aanzienlijk inkorten, zeker indien men dagelijks ettelijke malen een dodenofficie bad. Een laatste hoofdstukje was voorbehouden voor de ‘suffragia’, op zichzelf van elkaar losstaande gebeden. Dit waren aanroepingen om bij ziekte of gevaar de voorspraak van één of meerdere heiligen te verkrijgen. In de Lage Landen waren op een bepaald ogenblik vooral de heiligen Antonius Abt, Laurentius van Rome en Christoforus populair. Hun afbeeldingen zijn dan ook in heel wat van deze devotieboekjes afkomstig uit onze contreien terug te vinden.
Kalligrafie ten dienste van het geloof

Boekverluchting bij handschriften, door kunsthistorici ook wel aangeduid met de term ‘illuminatie’, bestond reeds geruime tijd en kende in de scriptoria (term voor een kloosterruimte en nadien voor ateliers waar teksten en boeken werden overgeschreven) van abdijen en kloosters een eerste grote verspreiding onder de Karolingische dynastie. Voornamelijk monniken vertaalden en versierden met engelengeduld manuscripten, perkamenten en Bijbelboeken.
Vanaf halverwege de twaalfde eeuw en zeker in de laatgotische periode (ca. 1300-1450) werd dit ambacht bijna alleen in ateliers beoefend door gespecialiseerde kalligrafen en boekverluchters waarbij randillustraties als decoratief element een steeds grotere plaats kregen. Opvallend voor die hele periode was echter toch het onvermogen om enig ruimtelijk perspectief te creëren. De middeleeuwse miniaturisten bleven hardnekkig vasthouden aan voorstellingen op een plat vlak met weinig of geen diepteperspectief of ruimtelijk gegeven. Pas met de opkomst en verspreiding van de renaissance zou hierin langzamerhand verandering komen.
Enkele boekverluchters doorgelicht

Het handschrift is eigendom van het ‘Musée Condé te Chantilly’, een stadje ten noorden van Parijs, maar is jammer genoeg niet voor het publiek tentoongesteld.

Langs Vlaamse kant waren vooral Gerard Horenbout (ca. 1465-1541), Alexander Bening (ca. 1444-1519) en zijn zoon Simon Bening (ca. 1483-1561) gerenommeerde boekverluchters en miniaturisten. De eerste, Gerard, was als hofschilder verbonden aan Margaretha van Oostenrijk en later werkte hij voor de Engelse koning Hendrik VIII. Van zijn hand zijn een deel van de illustraties van een getijdenboek dat omstreeks 1490 tot stand kwam in opdracht van de weduwe van Galleazo Sforza, de hertog van Milaan. Sinds enkele decennia is het in bezit van het ‘British Library’ te Londen.

Dan is er ook nog het ‘Breviarium Mayer van den Bergh’ dat zich bevindt in het gelijknamig museum te Antwerpen. Het gebedenboek dat zo’n veertienhonderd handgeschreven bladzijden telt en dateert uit ongeveer 1500, bevat niet minder dan tachtig miniaturen en bijna honderdvijftig decoratieve rand- en initiaalversieringen. Wie het gemaakt heeft is niet met honderd procent zekerheid te zeggen. Sommige kunsthistorici, zich baserend op stilistische overeenkomsten, menen dat Gerard Horenbout vermoedelijk één van de miniaturisten was.
Hoe het verder ging
Toen in de vijftiende eeuw, mede onder impuls van Filips de Goede (1396-1467), er een steeds toenemende vraag ontstond naar getijdenboeken begon men naar meer doeltreffende en snellere manieren te zoeken om deze handschriften te kunnen vervaardigen. Al snel werden in de gespecialiseerde ateliers allerlei nieuwe werkmethoden ontwikkeld. Zo kon er al veel tijd gewonnen worden door het kopiëren en illustreren van de handschriften los van elkaar te laten plaatsvinden. De kopiist beschreef de katernen met zijn tekst waarbij hij de nodige ruimte open liet voor de verschillende decoraties en afbeeldingen die dan later aangebracht werden terwijl de kopiist op dat ogenblik al aan een volgend katern kon beginnen.
Een andere werkwijze bestond eruit om miniaturen en andere illustraties niet meer op de eigenlijke katernen zelf te schilderen, maar op losse folio’s die achteraf op het perkament werden gekleefd. Hierdoor hoefden de boekverluchters niet meer te wachten tot het schrijfwerk klaar was. Een bijkomend voordeel was dat meerdere illustrators tegelijkertijd met losse bladen aan de slag konden. Het volstond immers om nadien alles op zijn juiste plaats te kleven en de verschillende katernen aan elkaar te naaien om het zo tot één geheel te laten versmelten. Nadien werd dan tot slot van het procedé een lederen boekband aangebracht om de kwetsbare en waardevolle inhoud tegen stof en vuil te behoeden.
Hoewel de vervaardiging van handgeschreven getijdenboeken nog tot ongeveer halverwege de zestiende eeuw een relatief hoge vlucht kende, bleek het ambachtswerk uiteindelijk toch geen partij te zijn voor de goedkopere versies die door massaproductie dankzij de verspreiding van de boekdrukkunst mogelijk werden gemaakt…