Heden ten dage wordt Frankrijk beschouwd als een groot voorstander van de Europese Unie. In het begin was het echter alles behalve vanzelfsprekend dat Frankrijk mee zou werken aan Europese eenwording. De Fransman Jean Monnet vond dat de nationale staten moesten opgaan in een groter Europees verband. Hij bedacht zowel de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS) als de niet verwezenlijkte Europese Defensiegemeenschap.
Vervolgens waren het Franse politici, respectievelijk minister Robert Schuman en premier René Pleven, die deze voorstellen indienden. Daarom stonden nog niet alle Fransen achter Europese eenwording. Integendeel, veel politici, topambtenaren en burgers waren tegen inperking van de Franse soevereiniteit.
Charles de Gaulle behoorde tot de tegenstanders. Tussen 1946 en 1958 bekleedde hij geen politieke ambten. Had hij dat wel gedaan, dan zou de EGKS er hoogstwaarschijnlijk nooit gekomen zijn. De Gaulle dacht als een negentiende-eeuwse machtspoliticus: de natiestaat was voor hem de hoogste politieke organisatievorm. De EGKS behelsde echter het afstaan van economische zeggenschap aan een instantie die boven de staten stond (= supranationalisme). Een onafhankelijke natie diende zelf zeggenschap te hebben over het leger en de eigen munt. De EDG noemde hij ‘Frankenstein’ en hij was blij dat het weggestemd werd door het Franse parlement. De kans dat hij ingestemd zou hebben met de euro is nihil. Was hij in 1956 premier of president geweest, dan had Frankrijk wellicht niet eens meegedaan aan de conferentie in Messina, die de basis legde voor het Verdrag van Rome (1957).
Toen De Gaulle in 1958 aan de macht kwam, was het Verdrag van Rome al getekend. Als pragmaticus legde hij zich erbij neer dat het bestond. Nu was het zaak om te zorgen dat het verenigd Europa dat hieruit zou voortvloeien zich in de door hem gewenste richting zou ontwikkelen.
De Gaulle had ‘een zeker idee van Europa’. Europa moest niet supranationaal worden en evenmin federaal (een gemeenschappelijke regering boven de landelijke regeringen). Hij was voorstander van confederalisme: gemeenschappelijke samenwerking tussen autonome Europese staten (‘Europa van staten’). Regeringen en ministers moesten meerdere keren per jaar vergaderen om bepaalde beleidsterreinen op elkaar af te stemmen. Hierbij behielden de afzonderlijke landen wel hun vetorecht, want besluiten moesten unaniem zijn.
“La grandeur”
Dit sloot aan op een andere doelstelling van de Gaulle: herstel van de grootsheid (la grandeur) van Frankrijk. De Europese Economische Gemeenschap telde op dat moment zes lidstaten. Van de ‘Zes’ was Frankrijk het grootste en machtigste land – dus zou het bij intergouvernementeel overleg het meeste gewicht in de schaal leggen. West-Duitsland was op dat moment politiek nog ondergeschikt aan Frankrijk. Bondskanselier Adenauer was bovendien niet van plan om in zijn buitenlandse politiek tegen Franse belangen in te gaan.
De Gaulle was niet de eerste Franse leider die de EEG hoofdzakelijk zag als instrument om Franse belangen te behartigen. Na de Tweede Wereldoorlog had de Franse regering de landbouwsector gestimuleerd. Die overheidssubsidies bleven bestaan, ook toen het niet meer nodig was. Dit was zelfs de reden waarom Frankrijk het Verdrag van Rome ratificeerde: dan zouden Franse landbouwproducten in de andere landen afgezet kunnen worden, in ruil voor openstelling van de Franse markt voor (West-Duitse) niet-landbouwproducten. De Fransen schoven hun binnenlandse garantieprijzenstelsel af op de EEG-partners.1
Compromis van Luxemburg
De Gaulle hield het wel in stand. Zolang alle intergouvernementele besluiten unaniem genomen werden, kon Frankrijk verhinderen dat het Europese landbouwbeleid gewijzigd werd. Toen de EEG overwoog om besluiten voortaan te baseren op meerderheidsstemming – waardoor Frankrijk dus weggestemd kon worden -, verklaarde hij op 3 juli 1965 dat Frankrijk niet langer deel zou nemen aan vergaderingen zolang aan de unanimiteitsbesluitvorming getornd werd. Deze ‘lege stoel-crisis’ werd 29 januari 1966 opgelost door het compromis van Luxemburg: meerderheidsbesluiten konden enkel genomen worden met instemming van het land waarvan vitale belangen op het spel staan.
Groot-Brittannië was niet zelfvoorzienend. Het importeerde een groot deel van de voedselbehoefte uit de voormalige koloniën. Toen Groot-Brittannië een lidmaatschapsverzoek deed, vroeg het nadrukkelijk of het Europese beleid van een gemeenschappelijke tariefmuur aangepast kon worden. Het Gemenebest zou anders buiten die tariefmuur vallen, waardoor voedsel importeren duurder zou worden voor de Britten. Dit had echter het einde betekend van het bestaande Europese landbouwbeleid – reden voor De Gaulle om Britse toetreding afhankelijk te maken van Britse aanvaarding van bestaande EEG-afspraken.
De overige vier EEG-landen wilden niet blijvend door Frankrijk en West-Duitsland gedomineerd te worden. Daarom gingen vooral de Benelux-landen pleiten voor een supranationaal Europa. Daarin zouden alle lidstaten gelijke rechten hebben. Grote landen zouden niet langer bevoorrecht zijn – wat in het voordeel was van kleine landen.
Op termijn heeft De Gaulle in zoverre zijn zin gekregen, dat de Europese Unie tot op heden overwegend intergouvernementeel is. Echte besluiten worden genomen door de gezamenlijke regeringsleiders, niet door de Europese Commissie.
Lees ook: De Gaulle vs. VS
Meer politieke geschiedenis
Boek: De man die nee zei – Charles de Gaulle, 1890-1970
Boek: Charles de Gaulle. Op de bres van Europa
1 – Tony Judt, Na de oorlog. Een geschiedenis van Europa sinds 1945 (Amsterdam, 2010), p. 386.