Boekendieven
In 1913 publiceerde Egon Erwin Kisch de reportage Magdalenenheim. Daarin beschreef hij zijn bezoek aan een Praags tehuis voor ‘gevallen meisjes’. De directrice leidt de beroemde journalist rond door het gebouw en doet hem uitvoerig uit de doeken hoezeer ze haar pupillen veracht. Wanneer Kisch een van de werklokalen binnenstapt, wordt hij door de meisjes herkend en enthousiast onthaald:
‘Egon is er! […] Geef me een sigaret, wij krijgen ze hier niet. […] Groet die knullen in Bar Brasilia.’
Het bezoek wordt daarop abrupt afgebroken.
Meer dan twintig jaar later – hij leeft dan inmiddels in ballingschap – stelde Kisch vast dat een zekere Hanns ut Hamm zijn verhaal had geplagieerd. Hanns ut Hamm was het pseudoniem van de Noord-Duitse streektaalschrijver en nationaalsocialist Hans Reimer Steffen. Hij had Kisch’ reportage van Praag naar Hamburg verplaatst. De meisjes praatten nu plat en begroetten niet meer ‘Egon’ maar ‘hun Hanns’. Steffen won daarmee duizend rijksmark bij een door de stad Hamburg uitgeschreven wedstrijd korte verhalen schrijven.
Misschien had hij meer moeten veranderen, want toen de lofredenaars hoorden dat ze de loftrompet hadden gestoken over een ‘Joods broddelwerkje’, raakte Steffen alias Hamm in de problemen. Maar die duurden niet lang, en tijdens de oorlog mocht hij weer geinige projectielen, zoals het boekje Hier lacht die Front, de wereld in slingeren. Voor potentiële naziplagiators had dit geval echter een leerzame kant: verhalende teksten leenden zich kennelijk maar matig voor hun doeleinden. Te veel mensen herinnerden zich – alle verbrande boeken ten spijt – nog de oorspronkelijke verhalen. Non-fictieboeken waren een stuk beter geschikt voor diefstal.
Tot nog toe is de arisering van boeken niet onderzocht. Er bestaat niet eens een uniforme naam voor de procedure. Het begrip ‘geariseerde boeken’ wordt tot op heden voor een andere misdaad van de nazi’s gebruikt – men beschrijft daarmee de plundering van Joodse bibliotheken. Met de intellectuele diefstal van het werk van Joodse auteurs, redacteuren en samenstellers – wat nog veel ernstiger is – heeft niemand zich systematisch beziggehouden.
Boekverbrandingen
Een van de redenen daarvoor zijn paradoxaal genoeg de boekverbrandingen van 1933. Met deze actie van de nationaalsocialisten leek het probleem opgelost: boeken van ongewenste auteurs werden gewoon vernietigd. Vanaf november 1933 golden in Duitsland de nieuwe regels van de Reichskulturkammer, die in mei 1935 nog een keer werden aangescherpt. Het was verboden ‘schadelijke en ongewenste literatuur’ uit te geven, te weten boeken ‘die indruisen tegen de culturele en politieke doelstellingen van het nationaalsocialistische Rijk’. Daarmee leek de zaak afgedaan. Maar deze regels waren zeer vaag gehouden, en achter de coulissen woedde een concurrentiestrijd om de vraag wie nou eigenlijk het nazibeleid over boeken mocht bepalen. Minstens zeven nationaalsocialistische instanties achtten zich hiervoor bevoegd. De wirwar aan bevoegdheden was zowel een probleem als een kans voor uitgeverijen. Met de juiste relaties en contacten kon men lange tijd met succes door het systeem heen manoeuvreren. Alice Urbachs uitgever Hermann Jungck herinnerde zich in de jaren zeventig dat…
“…tot het einde van de oorlog vooraf geen enkele censuur op de productie van uitgeverijen [plaatsvond]. De nazi’s hadden dat weliswaar beoogd en […] een partijbureau opgericht waar je alle manuscripten voordat ze gedrukt werden diende in te leveren. Dit bureau bleek echter onder de stapel ingediende manuscripten te bezwijken. […] Daarop werd dit bureau opgeheven en beschikte men dat iedere uitgever persoonlijk aansprakelijk is voor zijn uitgaven. Met andere woorden: je kon (en dan wel onder eigen verantwoordelijkheid) de productie volledig zelf blijven bepalen, tot het moment dat je in de oorlog voor de boeken een aanvraag voor papier moest indienen bij het ministerie van Propaganda.”
Deze speelruimte plaatst de rol van de uitgeverijen in een nieuw licht. Legden ze zichzelf vanaf 1933 censuur op en anticipeerden ze daarmee niet razendsnel op de nieuwe situatie om in het gevlij te komen bij het nieuwe regime? Waarom zouden uitgeverijen zich immers onderscheiden van andere bedrijven die zich al even vlot in de nieuwe machtsverhoudingen schikten? Je hoefde als uitgever geen groot aanhanger van Hitler te zijn om er een economisch belang bij te hebben dat je onder de nieuwe machthebbers kon blijven functioneren. Volker Dahm heeft over de Börsenverein der Deutschen Buchhändler vastgesteld:
‘De beroepsorganisatie van de boekhandel [legde] zo’n mate van politieke gedienstigheid aan de dag dat de nationaalsocialisten konden rekenen op een op eigen initiatief uitgevoerde gelijkschakeling.’ De Börsenverein had al in 1933 ‘zonder meer beloofd de bepalingen van de Rijksregering op het punt van het “Joodse vraagstuk” […] “zonder voorbehoud” uit te voeren’.
De uitgever Klaus G. Saur benadrukt in een opstel over het uitgeverijlandschap in het Derde Rijk echter hoe negatief de represailles van het naziregime op tal van Duitse uitgeverijen uitpakten en hoe machtig de centrale uitgeverij van de NSDAP, Franz Eher Verlag, werd. Maar dat was de ene kant van het verhaal. Na 1933 emigreerden weliswaar, zoals Saur benadrukt, ‘ongeveer achthonderd uitgevers en boekhandelaren’, maar daarmee verdwenen dus ook ongewenste concurrenten van het toneel. Het wegvallen van deze concurrenten liet een gat achter dat ‘arische’ uitgeverijen snel en maar al te graag opvulden. Vanuit commercieel oogpunt was het een ideale situatie.
En ook voor het probleem van Joodse non-fictie werd een lucratieve oplossing gevonden: als je deze boeken gewoon uit roulatie had genomen, zou dat alleen maar verlies hebben opgeleverd, want ‘non-fictieboeken en op feiten gebaseerde romans behoorden tot de succesvolste genres in het Derde Rijk’. Het was lucratiever om manieren te vinden waarop je ze kon blijven uitgeven. Je hoefde ze alleen maar te stelen. Een logische gedachte, want in een land waar de rechtspositie van Joden vanaf 1933 steeds verder werd uitgehold, was niet alleen hun materiële maar ook hun intellectuele eigendom aan willekeur overgeleverd. Dat betekende: iedere ‘arische’ auteur en iedere uitgeverij kon zich dit intellectuele eigendom nu toe-eigenen zonder de gevolgen te hoeven vrezen.
En dat was precies wat er in 1938 gebeurde met Alice’ boek: het kreeg een nieuwe auteur.
Tot op heden hebben maar weinig uitgeverijen hun archieven geopend. Desgevraagd wordt vaak gezegd dat de archiefbestanden in de Tweede Wereldoorlog werden verwoest. De directeur van een kinderboekenuitgeverij formuleerde het zo:
‘De meeste uitgevers hebben afscheid genomen van het nationaalsocialisme in de vorm van een uitslaande brand’
Op het verzoek inzage te krijgen in het archief van Ernst Reinhardt Verlag om Alice’ geval te reconstrueren, gaf de assistente van de directie in een e-mail in 2018 tot haar spijt te kennen dat er ‘geen archief meer’ over Alice Urbach bestond. De uitgeverij had Duitsland tijdens de oorlog verlaten en haar bezigheden gedurende een aantal jaren in Zwitserland voortgezet, later was ze echter teruggekeerd. Maar door ‘de chaos’ resteerden er ‘toch nog maar weinig documenten’, er was nou eenmaal ‘veel verloren gegaan’.
Om dit in perspectief te kunnen plaatsen moet men weten dat Ernst Reinhardt Verlag in 1974 en 1999 twee feestbundels heeft gepubliceerd die op archiefmateriaal uit de tijd voor en tijdens de oorlog berustten. De argumentatie was dus niet erg overtuigend – in werkelijkheid werden er – nadat het geval-Alice in 2020 bekend werd – toch nog documenten gevonden.
Niet alle uitgeverijen hebben problemen met het vinden van hun archiefbestanden. De historica Angelika Königseder werd in staat gesteld onderzoek te doen naar de wetenschappelijke uitgeverij Walter de Gruyter. Ze laat zien hoe deze uitgeverij vanaf 1933 in een eerste stap probeerde Joodse auteurs uit te betalen. Een dergelijk aanbod werd bijvoorbeeld gedaan aan de linguïst Hans Sperber. Sperber kwam net als Alice uit Wenen; ze waren ongeveer even oud. In 1933 werd hem zijn onderwijsaanstelling aan de universiteit van Keulen afgenomen omdat hij Jood was, en al snel vond ook zijn uitgeverij het bezwaarlijk om hem als auteur te behouden. Sperber had reeds een boek bij De Gruyter gepubliceerd en de ‘hoofdleiding’ van Trübners Deutsches Wörterbuch op zich genomen. Voor dit monumentale project had hij zelfs een onderzoeksopdracht in Amerika laten schieten. Terwijl hij al druk bezig was met de opzet van het woordenboek ontving hij in 1933 een brief van zijn redacteur:
‘Ik wil u, zeer tot mijn spijt, verzoeken uw werkzaamheden voor het woordenboek neer te leggen, althans formeel gezien.’
Als pleister op de wonde bood men Sperber een som van vijfhonderd rijksmark aan en de mogelijkheid artikelen voor het woordenboek te blijven schrijven – anoniem welteverstaan. Sperber was diep gekwetst, een krenking die hij ook als emigrant niet meer te boven kwam. De uitgeverij daarentegen kon in het verdere verloop van het project gebruikmaken van Sperbers voorwerk en de rest van het woordenboek aan de nazirichtlijnen aanpassen.
De bejegening van Sperber was nog betrekkelijk coulant. Andere Joodse auteurs van de uitgeverij werden met warme woorden het bos in gestuurd: ‘afwachten tot de politieke situatie weer rustig is’. Binnen de uitgeverij zelf was de toon echter ondubbelzinnig. In een verslag uit 1939 staat beknopt:
- Bij herdrukken vaststellen of iemand ariër is (volgens de rassenwetten van Neurenberg).
- Bij niet-arische boeken nagaan in hoeverre herdrukken door ariërs kunnen worden uitgebracht.
- Reclame voor boeken van Joden uit eigen land in prospectussen enz. achterwege laten. Aldus besloten.
Punt 2 is met name interessant. Hoe kon je ‘niet-arische’ in ‘arische’ boeken veranderen? Er werd een methode ontwikkeld die ook Alice’ uitgeverij zou toepassen.
Ernst Reinhardt Verlag is trots op zijn uitgeefgeschiedenis, die op internet is terug te vinden. Deze begint met de waarheid. In 1899 kwam de Zwitser Ernst Reinhardt naar München om hier een boekhandel te openen. Hij raakte bevriend met de schrijfster Ricarda Huch en besloot een kleine uitgeverij te beginnen. Zijn thema’s waren voor die tijd uitermate vooruitstrevend. Hij gaf boeken uit over seksualiteit, psychiatrie en gezonde voeding. Veel van zijn auteurs waren socialisten of Joden, de bekendste van hen was de tot het protestantisme bekeerde psychotherapeut Alfred Adler. De linkse publiciste Elga Kern moest emigreren vlak voordat haar door Ernst Reinhardt uitgegeven boek Führende Frauen Europas verboden werd. Hoewel de uitgever in de directie van de Börsenverein zat, stond hij als privépersoon kritisch tegenover de nationaalsocialisten. In 1937 veranderde echter de richting waarin het uitgevershuis zich bewoog. Reinhardt stierf onverwachts, en zijn Zwitserse neef Hermann Jungck volgde hem op.
Een portretfoto uit de naoorlogse tijd toont Jungck als een serieus kijkende man met een hoekig gezicht en een zwarte hoornen bril. Zijn voorouders waren Zwitserse dominees, en ook Jungck doet een beetje denken aan de clichébeelden van een strenge predikant – hardheid lijkt zich in zijn gezicht te hebben vastgezet. Het was een eigenschap die hij al vroeg ontwikkelde. Jungck werd in 1904 in Weißenburg in de Elzas geboren. Alleen al door zijn geboorteplaats leerde hij zich aan veranderingen aan te passen. Als in een wreed spelletje pingpong behoorde Weißenburg/Wissembourg beurtelings bij Frankrijk en het Duitse Rijk. In 1871 werd het Duits, na de Eerste Wereldoorlog weer Frans, door de Tweede Wereldoorlog weer Duits en na 1945 definitief Frans. De familie Jungck onttrok zich na een poosje aan dit politieke heen-en-weerspel en vestigde zich in Zwitserland. Hier werd Hermann Jungck lid van de Zwitserse Wandervogel-beweging. Tot zijn eindexamen in 1923 verliep zijn opleiding rustig, maar toen ontstond er een breuk. In zijn memoires stipt Jungck dit alleen in een bijzin aan:
‘Aangezien mijn vader (die een kantoorboekhandel had) door de inflatie zijn vermogen was kwijtgeraakt, stelde mijn oom Ernst Reinhardt mij voor om boekhandelaar en zijn opvolger te worden, want hij was niet getrouwd en had geen kinderen.’
Het faillissement van zijn vader moet voor Hermann Jungck een vernederende ervaring zijn geweest. Hij kon nu niet meer studeren en moest geld verdienen. Maar hij had al snel in de gaten dat het aanbod van zijn oom een grote kans voor hem was. Ernst Reinhardt was een genereus man, die in die jaren veel in de opleiding van zijn neef investeerde. Hij stelde hem in staat als volontair in Parijs en New York te werken, waarna hij in dienst kwam bij de uitgeverij. In de jaren dertig kon Jungck nog een paar semesters rechten studeren, maar hij brak zijn studie af toen Reinhardt in 1937 overleed. Vanaf dat moment leidde Jungck de uitgeverij met vaste hand. De situatie die hij aantrof was in zijn ogen allesbehalve ideaal. Zijn oom had decennialang met succes de boeken van veel Joodse auteurs gepubliceerd. Maar nu waren ze een last geworden. Al vlot kwam Jungck erachter dat andere wetenschappelijke uitgeverijen soortgelijke problemen hadden. Ze gaven reeksen en non-fictieboeken van Joodse auteurs en redacteuren uit. Dit ‘Joodse overschot’ had er ongetwijfeld mee te maken dat publicaties en getuigschriften voor Joden bijzonder belangrijk waren. Ze dienden als een soort overlevingsstrategie: al eeuwen moesten Joden er rekening mee houden dat hun materiële bezit op elk moment van hen kon worden afgepakt. De reactie daarop heeft de toneelschrijver David Mamet zo beschreven:
‘Al tweeduizend jaar zijn we erop bedacht dat er iemand op onze deur klopt en zegt: “Zo, nu gaan we jou het leven zuur maken.” En dus stelden we onszelf de vraag: wat kunnen ze níét van ons roven? Heel simpel: scholing.’
Scholing leek dus veilig tegen diefstal. Alice’ vader had zijn kinderen er voortdurend aan herinnerd dat de Mayers het getto dankzij scholing en hard werken achter zich hadden kunnen laten. Dat hij over deze ervaringen ook nog een boek had geschreven, zette zijn standpunt kracht bij. Voor het ‘volk van het Boek’ betekende een schrijver in de familie een enorm sociaal prestige. Men was ervan overtuigd dat boeken altijd zouden blijven bestaan. Omdat Alice geen getuigschriften had behaald en dus op dat gebied gefaald had, was ze er bijzonder trots op geweest dat ze twee boeken had gepubliceerd. Ook al had haar vader de verschijning van deze werken niet meer meegemaakt, ze gaven haar wel het gevoel dat ze hem in zijn hoge verwachtingen uiteindelijk niet helemaal had teleurgesteld. Maar zelfs een auteurschap kon je stelen. Dat moesten nu veel Joodse schrijvers ondervinden.