Er zijn veel lovende woorden geschreven over Henk Wesselings pas verschenen Scheffer-Renan-Psichari: een Franse cultuur- en familiegeschiedenis, 1815-1914, maar het is de moeite waard om even stil te staan bij het merkwaardige voorval met Renan en het antisemitisme. ‘Merkwaardig’ in de zin waarin Sherlock Holmes het had over het non-event van een hond die ’s nachts niet blafte. Want het is opvallend dat deze onder cultuurhistorici veelbesproken kwestie niet aan de orde komt, noch in het boek, noch in de recensies.
Dat de liberale filoloog en filosoof Ernest Renan (1823-1892) een held van Wesseling is was al langer duidelijk. In Van toen en nu (2014) werd hij naar voren geschoven als een voorbeeld van een gezond nationalisme, waar de Nederlanders van zouden kunnen leren. In de biografie van De Gaulle (2013) werd hij geroemd als “de grootste Franse geest van de negentiende eeuw”. Met datzelfde tromgeroffel wordt hij aangeprezen op de eerste bladzijde van het nieuwe boek. In een recent interview schetst Wesseling Renan als een van de geestelijke vaders van een Europees beschavingsideaal, dat nu bedreigd wordt door extreemrechtse nationalisten en linkse critici:
“Het klinkt gek, maar ik ben een soort Europese chauvinist. Tegenwoordig roept iedereen over de schande van Europa, vanwege het kolonialisme en de slavernij.”
Aan de hand van leven en werken van Renan, Scheffer en Psichari vertelt Wesseling een boeiend verhaal over de negentiende-eeuwse Franse cultuur. Het is alleen vreemd dat hij voorbijgaat aan de kwestie van Renan en het semitische ras. Het is dubbel zo vreemd, omdat deze “grootste Franse geest van de negentiende eeuw” juist een van de grondleggers was van het hele onderscheid tussen ariërs en semieten. Daarmee heeft hij de weg voor het racistische antisemitisme als maatschappelijke stroming geëffend. Ja, het is driedubbel zo raar, want de allereerste keer in de geschiedenis dat iemand überhaupt het woord ‘antisemitisme’ gebruikte was toen een joodse auteur er de denkbeelden van diezelfde Renan mee omschreef. In de Amsterdamse Bibliotheca Rosenthaliana is een blaadje uit 1860 te vinden, waarin Moritz Steinschneider benadrukt hoe belangrijk het is om
“…de consequenties, of liever gezegd de inconsequenties van zijn [Renans] antisemitische vooroordelen bloot te leggen.”
In Histoire générale et système comparé des langues sémitiques (1855), door Wesseling terloops genoemd als “zijn grote boek”, stelde Renan dat het semitische ras “een inferieure combinatie van de menselijke natuur” was. Hij omschreef de semieten (joden én moslims) op verschillende plaatsen als kleingeestig, lui, lelijk, egoïstisch, tiranniek, immoreel, wellustig, onbetrouwbaar, haatdragend en gewelddadig. De beroemde Franse historicus Jean-Pierre Vernant merkte op dat we zulke negentiende-eeuwse rassentheorieën haast niet meer los kunnen denken van hun twintigste-eeuwse gevolgen. Bij de voorstellingen van ariërs en semieten, schrijft Vernant,
“…zien we vandaag onvermijdelijk op de achtergrond het donkere silhouet van de vernietigingskampen en de opstijgende rook uit de ovens.”
Wesseling lijkt daar niet zo mee te worstelen.
Renans meest gelezen boek, Vie de Jésus (1863), komt ook ter sprake. Volgens Wesseling draait het om de stelling dat Jezus een groot mens was, maar geen zoon van God. Renan heeft die stelling met kritisch bijbelonderzoek, maar ook “met veel gevoel voor poëzie” uitgewerkt tot een “levendig verhaal”, waar de kerk woedend over was. Het beste dat je over die samenvatting kunt zeggen is dat ze nogal onvolledig is. De grootheid van Jezus lag er volgens Renan niet in de laatste plaats in dat hij het jodendom in zichzelf had overwonnen. Hij had zich vrijgemaakt van de “vermoeiende pedanterie van de joden van zijn tijd”, “vrij van bijna alle gebreken van zijn ras”, zoals de schampere toon die joden “bijna altijd” aanslaan als het even tegenzit.
De “grootste Franse geest van de negentiende eeuw” zinspeelde op de mogelijkheid dat Jezus als noordelijke Galileeër van een ander ras was. Ook beweerde hij dat Jezus onder de joden van Jeruzalem “zeker meer geleden heeft dan op Golgotha”. Zijn verklaring voor de geheimzinnige uitroep aan het kruis (“Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?”) is dat Jezus “er misschien spijt van had te moeten lijden voor zo’n laag ras.” Zoals een lezer opmerkte scheelt het in dit boek niet veel of Jezus springt zelf op het kruis, om maar van de joden af te zijn. Geen wonder dat behalve de kerk ook rabbijnen en andere joodse intellectuelen uit heel Frankrijk boos reageerden. Maar daar lees je bij Wesseling dus niks over.
“Het jodendom is niets anders dan de stronk waaruit het arische ras zijn bloem heeft voortgebracht” en het christendom is feitelijk “de arische religie bij uitstek”, zou Renan in een volgend boek concluderen. De basis voor de in Nazi-Duitsland populaire mythe van de ‘arische Jezus’ was gelegd.
Als Wesseling dan toch een paragraaf wijdt aan het opkomende antisemitisme in Frankrijk, noemt hij Renan niet. Dat is alsof je in een boek over Amerika onder Trump een hoofdstuk schrijft over racisme en daarin de rol van Trump buiten beschouwing laat. Wel aan de orde komt Édouard Drumonts “tegenstelling tussen de hebzuchtige, begerige, sluwe, konkelende semiet en de enthousiaste, heroïsche, ridderlijke en onzelfzuchtige ariër”, maar vergelijkbare stereotypen waren zoals we zagen al bij Renan te vinden.
Bovendien had Wesseling, die doorgaans geen gelegenheid voorbij laat gaan om de verschillende draden van zijn verhaal met elkaar te verbinden, best kunnen vermelden dat dezelfde Drumont enthousiast Renan citeerde. “De schatplichtigheid van het Franse antisemitisme aan Renan is onmiskenbaar,” heeft de Israëlische historicus Zeev Sternhell geschreven.
“Drumonts succes en zijn invloed tot aan de rassenwetten van 1940 zijn moeilijk voorstelbaar zonder de respectabele status, die het idee van de semitische inferioriteit dankzij Renan had verkregen.”
Geen woord over die connectie bij Wesseling, die naar andere partijen wijst en oordeelt dat antisemitisme in Frankrijk kenmerkend was voor “de katholieke bestrijders van de macht van de joden” en voor “extreem-linkse socialisten”. Hij omschrijft zichzelf als een “liberaal en niet-moralistisch” historicus, maar ook liberalen hebben hun morele voorkeuren. Dat heeft in dit boek geleid tot selectief winkelen in de geschiedenis. Je moet je helden nooit ontmoeten, maar biografieën over ze schrijven kan ook riskant zijn.
~ Joris Verheijen
Docent filosofie en geschiedenis, werkzaam aan het Cygnus Gymnasium in Amsterdam