Het pacifisme komt als beweging voort uit het socialisme en het christendom. De christelijke variant van het pacifisme noemen we ook wel het christen-pacifisme, dat in Nederland opkwam rond 1870 maar pas echt groeide tijdens en na de Eerste Wereldoorlog.
Losse initiatieven (1870-1914)
Domela Nieuwenhuis
Tot het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog stelde het christenpacifisme in Nederland weinig voor. Het bleef bij enkele losse initiatieven van christen-socialistische voorgangers, ook wel de ‘rooie dominees’ genoemd. Veel van deze ‘rooie dominees’ verlieten tussen 1880 en 1920 de kerk, meestal de Nederlandse Hervormde Kerk (NHK). Dit deden ze vanwege een veranderd geloofsinzicht en ook omdat het pacifisme in kerkelijke kringen tot 1914 nauwelijks tot niet van de grond kwam. Veel christenen, met name orthodox-hervormden en gereformeerden, zagen het socialisme namelijk als een gevaar vanwege de revolutiedreiging die daarvan uitging. De naam van de in 1879 door de gereformeerde Abraham Kuyper (1837-1920) opgerichte Antirevolutionaire Partij (ARP) – de eerste moderne Nederlandse politieke partij – geeft deze afkeer al aan.
De vroegste christelijke geluiden tégen oorlogen kwamen van de eerste ‘rooie dominee’ Ferdinand Domela Nieuwenhuis (1846-1919). Deze lutherse predikant richtte in 1871 in Harlingen de antimilitaristische Vredesbond op. In 1878 verliet Domela Nieuwenhuis de kerk, maar hij bleef een bevlogen pacifist.
De Vredesbond was weinig invloedrijk. Hoewel de vredesbeweging in het buitenland sterk groeide, bleef het aantal leden in Nederland gering. Het ledental van de Vredesbond liep terug van 2750 naar 400 leden in 1891. Plaatselijke verenigingen groeiden wel, maar niet spectaculair: van 2100 naar 3200 leden.
Tolstoj
Het verschijnen van een Nederlandse vertaling van Het Koninkrijk Gods is binnen in U van de Russische christen-pacifist Lev Tolstoj (1828-1910) in 1895 en de Haagse Vredesconferenties van 1899 en 1907, leidden tot een toename van belangstelling voor de vredesbeweging in Nederland. En het kwam tot hernieuwde organisatievorming. Domela Nieuwenhuis richtte, onder meer met de vrijzinnig-hervormde predikant N.J.C. Schermerhorn (1866-1956), in 1904 in Amsterdam de Internationale Anti-Militaristische Vereeniging (IAMV, 1904) op, een samenwerkingsverband van onder meer Engelse, Spaanse, Franse, Oostenrijkse en Nederlandse anarchisten en pacifisten. De IAMV promootte dienstweigering en zag een sterke verbinding tussen kapitalisme en militarisme.
Naast de IAMV ontstond in 1907 de orthodox-protestantse Bond van Christen-Socialisten (BCS), die was opgericht door onderwijzeres Anke van der Vlies, alias ‘Enka’ (1873-1939). De BCS – die het blaadje Opwaarts uitgaf – eiste dat haar leden instemden met de Apostolische Geloofsbelijdenis. Zo werd de Bond de eerste orthodox-protestantse groep die aansluiting zocht bij het socialisme. De BCS maakte zich vooral hard voor het verdedigen van het christen-socialisme, zowel richting christelijke kerken en partijen die niet vooropliepen als het ging om pacifisme, als richting de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (SDAP) om te laten zien dat óók christenen het pacifisme steunden.
Eerste Wereldoorlog (1914-1918)
In 1910 nam de predikant Bart de Ligt (1883-1938) de voorzittershamer van de BCS over, en rond die tijd traden ook de vrijzinnig-hervormde predikanten Année Rinzes de Jong (1883-1970), John William Kruyt (1877-1943) en Johannes B.Th. (‘Han’) Hugenholtz (1888-1973) toe tot de Bond. Met name De Ligt en Hugenholtz ontpopten zich vanaf 1914 tot kartrekkers van het christen-pacifisme.
Protestanten: kruis of kanon?
De Gereformeerde Kerken in Nederland (GKN) en de (midden)orthodoxe gemeenten van de Nederlandse Hervormde Kerk verhieven in de jaren 1914-1918 nauwelijks hun stem tégen de oorlog. Dit gold met name voor de gereformeerden in beide kerkgenootschappen die zich achter de Antirevolutionaire Partij van Abraham Kuyper schaarden. De gereformeerden vreesden voor het socialistische karakter van het pacifisme en de socialistische revolutiegeest, en beklemtoonden het recht en de plicht om je vaderland te verdedigen. De antirevolutionairen stonden een krachtige defensie voor en Kuyper zag oorlog – althans gevoerd onder rechtvaardige beginselen – als een middel tot nationale stimulans.
Kritischer dan de politicus Kuyper was de gereformeerde theoloog Herman Bavinck (1854-1921). In zijn brochure Het probleem van den oorlog (1914) bekritiseerde hij de oorlog en hoopte dat het militarisme na deze oorlog zou afzwakken. Maar tegelijk verdedigde Bavinck uitvoerig de in christelijke kringen populaire ‘leer van de rechtvaardige oorlog’. Volgens Bavinck waren er drie principes die een oorlog rechtvaardigden:
- 1. De oorlog moest hogere, lees: christelijke, beginselen dienen;
- 2. De ‘handhaving der gerechtigheid’ moest in de oorlog centraal staan;
- 3. Een oorlog mocht alleen in uiterste nood ondernomen worden.
In datzelfde jaar 1914, op 27 oktober, lazen GKN-predikanten een synodeverklaring over de oorlog voor, waarin de oorlog niet regelrecht veroordeeld werd en de theologen geen partij kozen voor de oorlogvoerende naties. De verklaring interpreteerde (net als in de prediking gebeurde) de oorlog als een straf van God op de zonde, en zeker niet als een verwerpelijk fenomeen.
Evenmin als de Gereformeerde Kerken en de ARP, namen de overwegend hervormde partij de Christelijk-Historische Unie (CHU, 1908) en de Nederlandse Hervormde Kerk stelling tégen het fenomeen oorlog. In 1918 uitte de evangelist en christen-pacifist Hilbrandt Boschma (1869-1954) scherpe kritiek op het christelijke gebrek aan verzet tegen de oorlog. In de brochure Het kruis of het kanon? ging Bosschma de discussie aan met gereformeerde theologen over ‘de rechtvaardige oorlog’. Tijdens de oorlog hadden deze het zesde gebod – gij zult niet doodslaan – niet genoemd, maar noemden wel het principe van de rechtvaardige oorlog. En dat, aldus Bosschma, terwijl het christendom vóór de oorlog wel veel nadruk legde op het belang van de Tien Geboden. Al in november 1914 had Boschma gewezen op het feit dat het fenomeen ‘oorlog’ in de gereformeerde prediking niet zelf werd aangemerkt als zonde, maar als een gevolg van de zonde:
‘Ze zeggen niet dat de oorlog zonde is, maar dat hij uit de zonde voortkomt, en terwijl ze dus tegen de zonde in ’t algemeen preeken en toornen, kunnen ze den oorlog als een schuldeloos gevolg van de zonde vrijuit laten gaan.’
Katholieken
Anders lag het bij die andere grote Nederlandse kerk, de Rooms-Katholieke Kerk (RKK). In mei 1912 was al de Nederlandsche R.K. Vereeniging tot bevordering van den Wereldvrede opgericht, waarin enkele vooraanstaande katholieken zitting hadden. En toen de oorlog uitbrak, riep paus Benedictus XV (1854-1922), met in zijn gevolg de clerus en de kerk, scherper dan de protestantse kerken op tot vrede én ontwapening. In 1914 gaf de paus de encycliek Ad Beatissimi Apostolorum uit waarin hij de wens tot vrede uitsprak.
Hierop volgden diverse losse uitspraken tegen de oorlog in de jaren 1914-1918, met als hoogtepunt zijn Vredesnota Dès le debut (‘Vanaf het begin’) uit 1917. In deze Nota stelde hij dat er bij conflicten tussen landen geen geweld moest worden gebruikt, maar ‘zedelijke rechtspraak’ moest plaatsvinden, middels een nog op te richten internationaal gerechtshof. Verder hield de paus een pleidooi voor algehele ontwapening. Hoewel de katholieken zich duidelijker tegen oorlog uitspraken dan de protestanten, kwam het tijdens de oorlog echter ook bij hen niet tot specifieke acties zoals dienstweigering.
Christen-pacifisten: ‘Geheuld met de Mammon’
De eerder aangehaalde ‘rooie’ dominees, een groep van vrijzinnige, anarchistische en christenpacifistische dominees die veelal verbonden waren aan de BCS, propageerden wel dienstweigering. Zo publiceerden De Ligt, De Jong en Kruyt op 7 augustus 1914 het scherpe pamflet ‘De schuld der kerken’, dat in heel Nederland in kerken uitgedeeld werd en bij predikanten en kerkenraden op de deurmat viel. In het manifest stond onder meer:
‘Dit is de gruwel, dat bijna altijd en alom de kerk aan de zijde van het imperialisme staat. Gaat zij nu, voor zover zij niet liever nog om overwinning bidt, bidden om vrede, zo vergeet zij en zo vergeten haar leiders, dat zij geen recht hebben om zulks te bidden. De leiders der kerken hebben voortdurend geheuld met de Mammon. Zij hebben ons menselijk maatschappelijk stelsel als van God gewild gemaakt. Zij hebben het Koninkrijk Gods tot een idylle van na dit leven gemaakt.’
Het pamflet was een van de eerste kritische teksten die tijdens de jaren 1914-1918 in beslag genomen werd.
Een tweede belangrijk stuk uit BCS-kringen was het Dienstweigeringsmanifest, dat in september 1915 verscheen. De tekst was opgesteld door dr. Louis A. Bähler (1867-1941) en ondertekend door 30 personen, met name predikanten. Het stuk verscheen tot 1916 in zes oplagen, die 3500 handtekeningen kreeg. De overheid schrok zo van het Dienstweigeringsmanifest dat ze overging tot gerechtelijke vervolging van 28 ondertekenaars, van wie de meesten een maand in de cel belandden. Het aantal volhardende Nederlandse dienstweigeraars – los van dit manifest – steeg van 20 in de jaren tot 1914, via 100 in 1917 naar ruim 400 in 1918.
Groei van het pacifisme (1919-1939)
‘Hollanditis in het interbellum’
In het interbellum (1919-1939) groeide de pacifistische beweging in Nederland sterk, ook in christelijke kringen. De vredesbeweging in Nederland was in deze jaren niet marginaal of krachteloos, zoals wel eens gedacht wordt. De journalist Ben van Kaam (1931) sprak in 1982 terecht van ‘Hollanditis in het interbellum’. Tussen 1919 en 1932 telde Nederland 32 antimilitaristische verenigingen, die in het begin van de jaren 1930 samen 25.000 leden hadden. Ook het aantal dienstweigeraars nam flink toe: vóór de oorlog bedroeg het een totaal van 20 personen, maar in de jaren 1915-1923 belandden liefst 798 dienstweigeraars in het gevang. Van 1923 – het jaar waarin de Dienstweigeringswet tot stand kwam, die ontheffing mogelijk maakte in ruil voor een jaar burgerdienst – tot 1938 vroegen 509 mannen ontheffing vanwege gewetensbezwaren.
De BCS ging in 1921 ten onder door een interne richtingenstrijd tussen christenradicalen, met als voorvrouw Van der Vlies, en de anarchistische stroming geleid door De Ligt en Hugenholtz. Het duurde nog enkele jaren, tot 1924, voordat binnen christelijke kring een alternatieve en succesvollere pacifistische organisatie van de grond kwam: Kerk en Vrede.
Kerk en Vrede
Op 8 oktober 1924 werd in Utrecht de (nog steeds bestaande!) organisatie Kerk en Vrede opgezet. Anders dan de naam suggereert, was dit geen kerkelijke maar een onafhankelijke organisatie. Wel probeerde de vereniging de kerken te beïnvloeden, wat aardig lukte: verscheidene jonge hervormde en gereformeerde predikanten voelden zich aangetrokken en werden lid. In 1925 had “Kerk en Vrede“ 150 leden, onder wie 28 predikanten, in 1928 2000 leden van wie 180 voorgangers, terwijl in 1932 de piek van ruim 9.000 leden werd bereikt, onder wie bijna 300 predikanten. In 1936 telde de organisatie 5700 leden, van wie 390 (13% van alle protestantse predikanten) afkomstig waren uit de pastorie.
Een aantal bekende voormannen van Kerk en Vrede waren Hugenholtz, theoloog prof. Gerrit Jan Heering (1879-1955), predikant Jan Buskes jr. (1899-1980) en later prof. Krijn Strijd (1909-1983). Het gedachtegoed van Kerk en Vrede werd bepaald door Heerings boek De zondeval van het christendom uit 1928. Hierin betoogde hij dat het Nieuwe Testament oorlog radicaal uitsluit. De ‘zondeval van het christendom’ plaatste Heering in de vierde eeuw na Christus, toen onder keizer Constantijn de Grote (±280-337) christenen in het leger gingen dienen (daarvoor vrijwel uitsluitend joden en heidenen). Vóór Constantijn was de vroeg-christelijke kerk altijd pacifistisch geweest, aldus Heering.
Naast Kerk en Vrede waren in de marge nog enkele christenpacifisten actief onder wie Kees Boeke die in 1918 de “Broederschap in Christus” oprichtte, een organisatie die streefde naar verzoening tussen de voormalige oorlogvoerende landen. En binnen de humanistische Jongeren Vredes Actie (JVA), opgericht in 1924, was een handjevol christenpacifistische, anarchistische, vrijzinnige, lutherse en katholieke jongeren werkzaam. De JVA was echter lang niet zo invloedrijk als Kerk en Vrede. Tot slot moet de splinterpartij Christelijk-Democratische Unie (CDU) genoemd worden, de enige christelijke partij die tegen ontwapening was. Deze partij bleef met één zetel in 1933 en een tweede zetel in 1937 echter een toeschouwer in de Haagse politiek.
Uiteindelijk werd Kerk en Vrede in maart 1941 verboden door de Duitsers, omdat antimilitarisme niet paste in het woordenboek van nazi-Duitsland. De Tweede Wereldoorlog bracht tegelijkertijd een eind aan een boeiende periode van ongeveer 20 jaar – de ‘tijd van het gebroken geweertje’ – die nog steeds tot de verbeelding van antimilitaristen spreekt.
Bronnen ▼
– G. van den Boomen, Honderd jaar vredesbeweging in Nederland (1983).
– H. Noordegraaf, Niet met de wapenen der barbaren: het christen-socialisme van Bart de Ligt (1994).
– J.S. Reinders, ‘Macht in dienst van recht. Gereformeerden over oorlog en vrede in de periode 1918-1940’ in: J. de Bruijn (red.), Een land nog niet in kaart gebracht. Aspecten van het protestants-christelijk leven in Nederland in de jaren 1880-1940 (1987).