Het boek Het paradijs van de arbeider – tuindorpen en tuinsteden plaatst de tuinstadgedachte in een breed historisch en geografisch kader. De publicatie gaat onder meer in op de erbarmelijke omstandigheden waarin arbeiders in de achttiende en vroege negentiende eeuw moesten leven en werken, en laat zien hoe deze vorm van volkshuisvesting doorwerkte in latere voorbeelden van volkshuisvesting, zoals ‘de groene stad’ Chandigarh in India, ontworpen door Le Corbusier en naar groene, naoorlogse nieuwbouwwijken (New Towns).
In het boek worden politiek maatschappelijke omstandigheden geschetst, utopische boeken besproken, uitstapjes gemaakt naar kunstenaarskolonies (zoals Walden bij Hilversum), naar initiatieven van de Schotse fabrikant Owen en de eerste woningbouwcorporatie De Dageraad in Amsterdam. Tevens worden er tuinsteden vermeld in landen als Ierland, Italië, Hongarije en Spanje (waar Gaudi tuinsteden propageerde), het Poolse Nowa Huta als een ‘sovjet’ variant en zelfs in Zuid Amerika, Afrika (Dakar en Zanzibar), Japan en (door Nederlandse inbreng) in Jakarta.
Arts en Crafts
De eerste tuindorpen ontstonden in Engeland, toen de Arts en Crafts-beweging zich verzette tegen massaproductie, vervuiling en erbarmelijke woonomstandigheden in steden, ontstaan door de industriële revolutie. Zo bouwden de gebroeders Lever bij hun Sunlight zeepfabriek in Liverpool een groene woonwijk met allerlei voorzieningen (een ziekenhuis, school, theater en een zwembad). In het noorden van Frankrijk ontstonden Familisteres (gebouwd door kachelfabrikant Godin) op basis van ideeën van Fourier. Ook de Quakers, een geloofsgemeenschap die streefde naar eenvoud en sociale rechtvaardigheid, stichtten op meerdere plekken tuindorpen.
Deels waren tuindorpen initiatieven van fabrieksdirecteuren, waarbij soms eigenbelang een rol speelde (de bewoners werden bijvoorbeeld gedwongen in de winkel van de fabrieksdirecteur te kopen). Andere ontstonden juist van onderaf, vanuit de arbeidersbeweging zelf, met eigen winkels, coöperaties en collectieve fabrieken, zoals in Rochdale bij Manchester en Paris-Jardins in het Franse L’Essonne. In Duitsland droeg het Bauhaus bij aan betere arbeiderswoningen in groene Siedlungen, terwijl ook staalfabrikant Krupp in Essen dergelijke initiatieven ontwikkelde.

In Nederland zijn sindsdien ook tientallen tuindorpen gebouwd, bij Amsterdam en Rotterdam, maar ook bijvoorbeeld in Delft, Hengelo, Enkhuizen en Hilversum. Wat dat betreft is het boek niet volledig. Enigszins begrijpelijk wordt er veel aandacht besteed aan Amsterdamse tuindorpen, omdat het werk een catalogus is bij een Amsterdamse tentoonstelling. Maar bijvoorbeeld de tuindorpen die Schoenenfabrikant Bata in onder andere Tsjechië, Polen en in Nederland (Best) bouwde, en die uniek zijn omdat één fabrikant tuindorpen in meerdere landen bouwde, worden überhaupt niet vermeld.
Het tuindorp ontwikkelde zich in de loop der tijd in verschillende richtingen, van mijndorpen tot zogenoemde New Towns met hoogbouw in een groene setting. Wat bleef, was het uitgangspunt: betaalbare woningen in het groen, gericht op gemeenschapszin en een prettige leefomgeving.
Mede door de komst van de auto werden tuinsteden groter met een grotere bouwdichtheid, zoals rond Amsterdam Bos en Lommer, Slotermeer en Overtoomse Veld, met langgerekte semi-hoogbouw, ofwel strokenbouw tussen groene longen. Bij Rotterdam is Pendrecht hier een voorbeeld van en in Almere ontstond het begrip groeikernen, met veel aandacht voor groen en eigen wijkvoorzieningen. Recentelijke afgeleiden van de tuinstad-gedachte die in dit boek genoemd worden, zijn wijken met buurtmoestuinen en vergroening van gebouwen met ‘verticale bossen’.

Het boek is mooi uitgegeven met talloze illustraties. Het vormt vanwege het bredere perspectief, zowel in de tijd, als in de politieke en sociaal maatschappelijke contest waarin tuindorp/steden worden geplaatst een zinvolle, zij het niet volledige aanvulling op de al bestaande literatuur over dit onderwerp.