Hilarion Thans en de Spaanse griep
Sinds de lente van 1916 werkte de Limburgse minderbroeder Hilarion Thans (°1884) als brancardier in het Belgische veldhospitaal op de terreinen van Cabour in het West-Vlaamse Adinkerke. Hij had in die twee jaar alles gezien: wat de verschillende soorten gaswapens aanrichtten, hoe ziektes zoals tyfus en de ‘rode loop’ talloze slachtoffers maakten en hoe de zwaargewonden op de ziekenhuisbedden hun doodstrijd verloren. Het Belgische veldhospitaal van Cabour was ingericht in april 1915 rondom het jachtpaviljoen van het kasteel en bestond uit 22 houten barakken, waar telkens 24 bedden beschikbaar waren.
In het najaar van 1918 maakte de griep een zware indruk. Het hospitaal ving op 27 april een van de eerste gevallen aan het Vlaamse front op. Volgens broeder Thans was er begin juli reeds sprake van een epidemie, ‘die in een ware pest zou ontaarden’. Hij telde in augustus een vijftigtal doden en in de eerste week van september twintig. De tweede helft van de maand waren er volgens hem ‘zeven per dag, een getal dat zou stijgen tot veertig’. Ondertussen was de geallieerde opmars in volle gang. Eerst zou het veldhospitaal richting het front opschuiven, maar dan moesten de verplegers zich opmaken om ook gewonden te verzorgen. Het hospitaal bleef in Cabour en werd overstelpt. De eerste euforie van het bevrijdingsoffensief werd de kop ingedrukt door de massale sterfte:
‘De grippe, die laatste en vreselijke beproeving. Er waren er wie de ziekte naar de hersens steeg: die woelden om in onrustige slaap, tot de dood intrad. De longzieken stierven, blauw en zwart, na vier, vijf dagen. Enkelen hadden de kwaal in de ingewanden – cholera kon niet veel erger zijn. Zij leverden de verplegers het drukste werk.’
Het aantal zieken was zo hoog dat de dokters genoodzaakt waren om na een eerste verzorging zoveel mogelijk mannen naar Frankrijk te sturen:
‘Tot tachtig zieken per dag droegen we in de auto’s. In plaats van het dozijn zieke officieren in gewone tijd lagen er nu zeventig! Vrachtwagens brachten ledikanten en beddengoed aan, de kapel stond er vol van. Tot slapens tijd was het lossen en sjouwen. Wanneer men slapen mocht, want steeds sneller volgden de nachtwaken elkander op.’
Eind september met de start van het bevrijdingsoffensief arriveerden de eerste gewonden in Cabour: ‘Mannen door gas verbrand. Maar ze voelden geen pijn. Onder hoesten en hijgen riepen ze het goede nieuws: “Den Duits is op de loop!”’ Maar dan verspreidde de gemuteerde, agressieve Spaanse griep zich: ‘Het hospitaal werd door zieken overrompeld. De kwaal kwam onder het overwerkte personeel.’ Er werd een tent gespannen waarin Duitse krijgsgevangenen zouden verblijven die ‘de zieken naar de zalen zouden dragen’. Het mocht niet baten: ‘Een ijlende man had me in zijn doodstrijd omhelsd, zijn lippen op de mond gedrukt, zijn verpestende adem in de longen gejaagd. Ook ik kreeg koorts, aamborstigheid en braakbuien. Doch had ik de tijd niet om ziek te zijn.’
Hilarion Thans werkte door en genas.
In oktober 1918, tijdens het hoogtepunt van de griepepidemie in Cabour, schreef Hilarion Thans een dagboekhoofdstuk over een officier die ziek werd na zijn terugkeer van huwelijksreis met zijn bruid:
‘Het eerste voorteken was een diepgaande, langdurige rilling. Zijn post aan het front had hij toch hernomen: het zou wel overgaan. Maar snel klom de koorts, en die vreemde beklemming op de borst. Te voet verliet hij de eerste linies, tot hij een auto vond naar het hospitaal.’
Hij lag al drie dagen in het lazaret en de jongeman werd geliefd door zijn verzorgers: ‘Beminnelijker hadden we nooit gekend’, schreef Hilarion Thans. ‘Kwamen we zijn kamer binnen – ontelbare malen op een dag – steeds groette hij met een glimlach. Geen dienst mochten we hem bewijzen of hij stamelde verontschuldiging en dank.’ Maar het mocht niet zijn:
‘Hij had de grippe op haar kwaadst. De ontbinding van de longen was nog een kwestie van uren. Met schone eenvoud van geloof had hij de laatste heilige sacramenten ontvangen. Deze nacht, de laatste misschien, zou ik bij hem waken.’
Honderd jaar later, na onderzoek ontdekte ik dat het ging over de achtentwintigjarige Constantin Jacops, een Brusselse advocaat met Russische roots. Zijn dienstplicht van 1910 zorgde ervoor dat hij was gemobiliseerd in augustus 1914. Hij werd luitenant in het 10de Linieregiment. Waarschijnlijk leerde hij achter het front zijn bruid kennen, de verpleegster Marguerite Berger. Ze waren net voor het begin van het eindoffensief (eind september 1918) getrouwd.
In de avond van 6 oktober 1918 zette de broeder zich – met de rozenkrans in de hand – naast het bed van de stervende jongeman: ‘Ik stak hem het buisje in de neus waardoor hem zuurstof wordt ingejaagd en bij tijden mag ik hem een lepel schuimwijn geven.’ Meermaals maande de zieke officier zijn verpleger aan om te gaan zitten en wat te slapen. Hij zei zelfs dat hij de lepels wijn meer nodig had dan hemzelf. Twee uur later leken de laatste momenten aangebroken:
‘Zijn adem snakte, werd een kreunend gehijg. Met dolende handen begon hij de dekens vlak te strijken over zijn borst. Bij pozen rukte hij het zuurstofapparaat weg, om vrijer te ademen. Dan boog ik me over hem heen, dreigde hem met de vinger zoals bij een kind. Even hield hij op met ijlen, glimlachte, beloofde braaf te zijn.’
Daarna ging het snel: ‘Neustop en lippen werden blauw. Met duistere schrikogen en gestrekte handen weerde hij onzichtbare wanwezens af.’ Tot overmaat van ramp weerklonk het dreigende geronk van Duitse vliegtuigen en plotsklaps viel de elektriciteit uit. In het donker vervolgde zijn doodstrijd: ‘Ik nam zijn handen in de mijne, moest me over hem heen leggen om hem in bed te houden. Vluchten wilde hij, weg, naar huis, naar zijn jonge vrouw.’
Toen om drie uur ’s nachts de lichten weer aansprongen lag de jongeman nog steeds af te zien: ‘Hij werd een ogenblik kalmer. Ik fluisterde hem enige goede woorden toe. Als de slinger van een klok, begon zijn hoofd heen en weer te rollen, van links naar rechts, van rechts naar links, meedogenloos en telkens met een zachte kreet.’ Meerdere malen riep hij de naam van zijn vrouw. Hij hallucineerde dat zij aan zijn bed stond, waarop hij met ‘een stille pijnlach’ afscheid nam. De broeder wist dat zijn bruid verwittigd was. Stilletjes bad hij dat de jongeman de ochtend zou halen:
‘Gans zijn aanschijn was blauw, rood schuim omkruifde zijn lippen, hol lagen de van doodsangst duistere ogen. De verfrommelde lakens hingen van het omwoelde bed af. Het deken had hij met de tanden aan flarden gereten. En nog immer poogde hij, met afwerende handen, een gewicht af te wentelen van zijn borst.’
Een huis van gehuil
Om zes uur ’s ochtends hoorde hij het gekraak op ‘het houten lattenpad’ buiten de barak: ‘Zou zij het zijn? Ik stapte even in de gang en zag een jonge dame in nurse-tenue: “Ligt hier luitenant J.?” Een ogenblik hield ik haar staan, dat ze niet te zeer zou schrikken. “Ik weet het. Hij ligt in doodstrijd, niet waar?” De jonge vrouw was kalm, en bleek. Bescheidenheidshalve ging ik de kamer niet meer binnen, doch zag ik wel, bij het sluiten van de deur, hoe wanhopig ze toevloog op dat jammerlijke bed.’ Kort daarna was de moeder van de luitenant aangekomen. Hilarion Thans verwonderde zich over hun rust: ze zagen bleek, maar leken hun tranen moedig te verbijten.
Rond half acht – terwijl normaal de drukke ochtendshift voor veel lawaai zorgde – heerste er stilte in het lazaret: ‘Men luisterde naar de vreemde geluiden uit kamer 10. Het nachtelijk gekreun, de gesmoorde morgenklacht, was overgeslagen tot een luide schrei, met elke ademtocht herhaald. De stervende, blauw-zwart nu, met ogen gebroken, en een uitdrukking op zijn gelaat als de droefste Christus-op-zijn-Kruis, lag in de armen van zijn vrouw en zijn moeder. En toen zijn noodkreet al hoger steeg waren zij hun smart niet meer meester: de klacht van de stervende werd overjammerd door hun geschrei. De andere zieken, hoe ruw en gehard, weenden luidop in hun bed. De verpleegsters, het gelaat in de handen, stonden tegen de gangwand te snikken. Tot ook wij, verplegers die ons tegen alle ellende bestand waanden, plots invielen in het gillend misbaar. En terwijl ons lazaret herschapen was tot een huis van gehuil, riep de krantenventer door de open buitendeur: “Le grand succès de la nuit! Avance de trois kilomètres!” Met gebiedende vinger op de mond wezen wij hem te zwijgen.’ Constantin Jacops stierf luttele ogenblikken later in de armen van de verpleegster waarmee hij een week of twee eerder was getrouwd.
Boek: Het elfde uur – Pieter Serrien