De Tweede Wereldoorlog (1939-1945) wordt gekenmerkt door een wapenwedloop tussen de geallieerde strijdmachten en de Asmogendheden (bestaande uit Hitler-Duitsland, fascistisch Italië en het Japanse Keizerrijk). De ontwikkeling van het tankwapen aan het begin van de twintigste eeuw heeft bijgedragen aan overwinningen aan geallieerde en aan Duitse zijde.
De ontwikkeling van het tankwapen in Hitler-Duitsland wordt gekenmerkt door een ‘evolutieproces’ van de licht gepantserde Panzerkampfwagen I tot de zware Panzerkampfwagen VI Tiger. Al tijdens de Eerste Wereldoorlog (1914-1918) zette Duitsland tanks in. De A7V Sturmpanzerwagen, waarvan er slechts twintig werden gebouwd, was de belangrijkste tank. De tanks in de Eerste Wereldoorlog waren traag (10-12 km/u) en over het algemeen matig tot slecht gepantserd (5-20mm).
Schuilnamen
De machtsovername van Adolf Hitler en zijn benoeming tot Rijkskanselier op 30 januari 1933 versnelde de ontwikkeling van gepantserde voertuigen en tanks in Duitsland. Die ontwikkelingen waren al na de Eerste Wereldoorlog in het geheim door Duitse militairen in gang gezet. Aanvankelijk werden tanks in Duitsland met schuilnamen aangeduid (‘Traktoren’). Zodoende kon het Verdrag van Versailles worden omzeild. Het verdrag verbood namelijk de ontwikkeling van tanks.
De eerste in Hitler-Duitsland ontwikkelde tankmodellen waren prototypes en licht gepantserd en bewapend. De standaardisatie begon met de tussen 1932 en 1934 ontwikkelde en vanaf 1934 geproduceerde Panzerkampfwagen I. De Panzerkampfwagen I was een voertuig dat eigenlijk niet zo geschikt was om het op te nemen tegen goed bewapende tegenstanders. Zijn dunne bepantsering en relatief zwakke bewapening (twee machinegeweren) maakten het onmogelijk om gepantserde voertuigen tot op lange afstand uit te schakelen.
De iets zwaardere, tussen 1934 en 1936 ontworpen Panzerkampfwagen II (Panzer II) was iets beter bewapend en gepantserd. Met een 20mm kanon (2 cm KwK 30 ‘Kampfwagenkanone’) kon het voertuig, mits het zich op de juiste afstand bevond, staalplaten doorboren. Een dertig tot vijfendertig millimeter dikke bepantsering maakte het mogelijk dat kogels uit geweren en machinegeweren afketsten tegen de bepantsering. De Spaanse Burgeroorlog (1936-1939) was de vuurdoop voor beide tankmodellen. Tijdens die oorlog werd al snel duidelijk dat de tanks te licht gepantserd en bewapend waren om in een nieuwe, door snelle opeenvolgende technologische ontwikkelingen gekenmerkte oorlog te zegevieren. Om zwaarder gepantserde voertuigen uit te schakelen werden in de dertiger jaren in Duitsland de Panzerkampfwagen III (1935-1937) en IV (1936) ontwikkeld. De eerstgenoemde tank werd tussen 1939 en 1943 geproduceerd, de tweede tussen 1936 en 1945.
Ondersteuning
Militair en tankexpert Heinz Guderian (1888-1954) stelde dat de Panzer IV de Panzer III aan het front moest ondersteunen. Daarbij kreeg de Panzer III de taak om vijandelijke tanks te vernietigen met zijn 37mm kanon. De Panzer IV werd uitgerust met een kort 75mm ‘Stummel’ kanon (KwK 37 L/24) om licht gepantserde doelen en infanterie uit te schakelen. Voor dat doel waren pantsergranaten en explosieve (brisant)granaten beschikbaar. Afgezien van beide modellen gebruikten de Duitsers ook nog Tsjechische tanks zoals de Panzerkampfwagen 35 (t) en de Panzerkampfwagen 38 (t) die in Polen, Frankrijk en de Sovjet-Unie werden ingezet (na de verovering van Tsjecho-Slowakije kregen de Duitsers de beschikking over Tsjechische wapenfabrieken).
De Panzerkampfwagen III en IV waren tussen 1939 en 1942 de sterkste tanks van Hitler-Duitsland. Aanvankelijk was de Panzer III met een 37mm kanon bewapend (3.7 cm KwK 36 L/45), gebaseerd op het 37mm PaK 36 antitankkanon. Later kreeg de tank een krachtiger 50mm KwK 38 L/42 kanon (5 cm KwK 38 L/42). De Panzerkampfwagen IV was zoals gezegd uitgerust met een 75mm KwK 37 L/24 wapen (7,5 cm KwK 37 L/24). Ook die tank kreeg naarmate de oorlog vorderde een krachtig kanon (aanvankelijk het 7,5 cm KwK 40 L/43 kanon en later het 7,5 cm KwK 40 L/48 kanon dat door het langere kaliber een hogere mondingssnelheid had en een beter penetratievermogen). Gepantserd met 30 tot 50mm staal aan de voorkant waren beide tanks redelijk krachtig tussen 1939 en 1941. Die kracht bewezen de tanks in Polen (1939) en Frankrijk (1940). Opgemerkt dient te worden dat de Fransen krachtige, goed bewapende en gepantserde tanks hadden maar die werden door superieure Duitse tactieken onschadelijk gemaakt (de Duitsers concentreerden hun tanks, lieten ze samenwerken en konden met artillerie en luchtsteun vijandelijke tanks vernietigen).
Sovjets
Door ‘Operatie Barbarossa’ op 22 juni 1941 (de Duitse inval in de Sovjet-Unie) werd de kracht van de Panzer III en IV echter voor een groot deel teniet gedaan: de Sovjet T-34 tank (model T-34-76) kon namelijk beide tankmodellen tot op redelijk grote afstand uitschakelen (in theorie tot twee kilometer maar de niet zo goede richtvizieren en de vaak relatief slecht getrainde tankbemanningen lieten dat meestal niet toe). Feit is dat het kanon van de Panzer III niet in staat was om het romppantser van de T-34 tank van voren te doorboren (3,7 cm en 5 cm KwK 38 L/42). Daarom moesten de Duitsers improviseren om de tank uit te schakelen door middel van het gebruiken van luchtdoelgeschut (88mm FlaK ‘Flugabwehr’), veldhouwitsers (Leichte Feldhaubitze 105mm, 10,5-cm-leichte Feldhaubitze), vliegtuigen (duikbommenwerpers) en explosieven. Op zijn beurt kon de T-34 alle Duitse tanks, Panzer I tot en met IV, vernietigen.
Pas na de introductie van een langer 50mm KwK 39 L/60 kanon (5 cm KwK 39 L/60) was de tank in staat de T-34 met een grotere kans van slagen uit te schakelen (vooral de zijkanten van de T-34 waren kwetsbaar). De T-34 tank en de zwaardere, al tijdens de Winteroorlog (1939-1940) ingezette Sovjet KV tank (vernoemd naar de Sovjet defensiecommissaris Klimenti Voroshilov) zorgden ervoor dat de Duitsers nieuwe tanks gingen ontwikkelen.
De Panzerkampfwagen V Panther en VI Tiger waren Duitse antwoorden op de krachtige Sovjetmodellen. Omdat de Panzer III en IV niet in voldoende mate in staat waren om de T-34 en de KV uit te schakelen werden de Tiger (1942) en de Panther (1943) ontwikkeld. Bewapend met een 88mm kanon (8,8 cm KwK 36 L/56) was de Tiger I (Panzerkampfwagen VI Ausf. H/E Tiger) in staat de T-34 tot op twee kilometer afstand te vernietigen (grotere afstanden waren ook mogelijk). Ook de KV was met zijn 75 tot 100mm pantser niet onkwetsbaar voor de ‘88’ van de Tiger. De Panther-tank was met zijn lange 75mm kanon (7,5 cm KwK 42 L/70) in staat zowel de T-34 als de KV tot op een afstand van twee kilometer uit te schakelen. Zelfs de verbeterde KV tanks die extra pantserplaten hadden (110mm frontaal) konden door de genoemde Duitse tanks vernietigd worden. Op hun beurt konden de T-34 en de KV de Duitse tanks alleen van dichtbij uitschakelen en dan alleen vanaf de zijkant of de achterkant waar het pantser dunner was. Het penetratievermogen van het 76.2mm kanon van de T-34 en de KV was namelijk te zwak om het frontale Tiger en Panther-pantser te doorboren.
Pas in 1943 en 1944 hadden de Sovjets een antwoord op de terreur van de Duitse Tiger en Panther. Door de introductie van de T-34-85 (door de Duitsers ‘T-34/85’ genoemd), een verbeterde T-34 (T-34-76) tank met een 85mm D-5T of ZiS-S-53 kanon, keerde het tij langzaam. De T-34-85 was namelijk in staat het frontale pantser van de Tiger en de Panther te doorboren, zij het vanaf plusminus vijfhonderd meter afstand (alleen de 100 tot 110mm dikke koepelbepantsering van de Panther kon frontaal doorboord worden door de T-34-85). De standaardmunitie van de T-34-85 (BR-365, 792-795m/s) was namelijk in staat ongeveer 139 tot 142mm staal tot op een afstand van honderd meter en 81mm staal tot op een afstand van twee kilometer te doorboren.
Ondanks de kracht van de T-34-85 tank bleef het voertuig zelf tot op een afstand van ruim twee kilometer kwetsbaar voor de Tiger en Panther-kanonnen. Om in deze ‘tankevolutie’ niet achterop te raken produceerden de Sovjets ook nog zware tanks met grote kanonnen zoals de Jozef Stalin 1 en 2. De genoemde tanks waren vooral bedoeld om bunkers en versterkte verdedigingslinies onschadelijk te maken en daarnaast de zwaarste Duitse tanks uit te schakelen (Panther, Tiger en Tiger II). Uitgerust met een 122mm geschut kon de Jozef Stalin zelfs de Tiger tot op lange afstand uitschakelen. De enorme explosieve kracht van de munitie maakte het mogelijk dat de zwaarste Duitse tanks kwetsbaar waren. Met pantsergranaten en explosieve(brisant) granaten konden de genoemde Duitse tanks vernietigd worden.
Aan het eind van de oorlog (1944-1945) kreeg de Tiger I een opvolger: de Panzerkampfwagen VI Ausf. B Tiger II. De Tiger II was de zwaarste tank van Hitler-Duitsland die tijdens de Tweede Wereldoorlog werd ingezet (woog 68 tot 70 ton) en kon zelfs de Jozef Stalin modellen met zijn 8,8 cm KwK 43 L/71 kanon tot op lange afstand vernietigen. Zo konden zowel het frontale koepelpantser (100-110mm) als de onderste plaat aan de voorkant van de Jozef Stalin 2 (90-100mm) met de standaardmunitie doorboord worden. Slechts 489 Tiger II of ‘King Tiger’ tanks werden door de Duitsers gebouwd (onder andere door de fabrikant Henschel). Van de inzet van superzware tanks zoals de Maus (Panzerkampfwagen VIII Maus) en de E100 kwam niets terecht.
Kwaliteit
Uit bovenstaand feitenoverzicht blijkt dat de Duitsers tijdens de Tweede Wereldoorlog zich vooral concentreerden op kwaliteit bij het construeren van tanks. Duitse richtoptieken en andere onderdelen waren vaak van zeer goede kwaliteit. Ook de door de Duitsers ontwikkelde kanonnen waren nauwkeurig. Anders dan de standaardmodellen zoals de Panzer III (5774 stuks) en de Panzer IV (ongeveer 9000 stuks) werden van de Panzer V Panther (ongeveer 6000 stuks), VI Tiger (1354 stuks) en VI b/B Tiger II (489 stuks) slechts weinig exemplaren gebouwd.
Vergeleken met de Sovjet-Unie en de Verenigde Staten produceerde Hitler-Duitsland weinig tanks. Zo werden van de T-34 tank alleen al 50.000 tot 80.000 stuks geproduceerd en van de Sherman tank ongeveer 50.000 stuks. De tankoorlog kon niet door Hitler-Duitsland worden gewonnen. Zelfs niet door de inzet van de genoemde ‘wondertanks’ zoals de Tiger I en de Tiger II. Het feit dat de genoemde tanks een zeldzaamheid waren op het slagveld deed niets af aan hun reputatie: vooral de Tiger I kreeg een haast legendarische status omdat het voertuig met zijn getrainde tankbemanningen geregeld veel vijandelijke tanks vernietigde. Dat gebeurde vooral aan het Oostfront, waar massa’s T-34-76 en T-34-85 tanks soms frontale aanvallen uitvoerden op Duitse stellingen.
Voor een defensieve oorlog waren de Tiger-tanks uitermate geschikt, omdat zij met hun krachtige kanonnen en dikke bepantsering als vuuremplacementen konden dienen en zodoende tientallen vijandelijke tanks en andere voertuigen konden uitschakelen.
Gevechten op de lange afstand waren gunstig voor Duitse tanks omdat hun kanonnen vaak ontworpen waren om tanks tot op lange afstand uit te schakelen. Anders dan de Sovjets, waarbij T-34 tanks vaak van dichtbij aanvielen, hadden de Duitsers vooral baat bij ‘lange armen’ die ver konden reiken. De gedachtegang dat Hitler-Duitsland tijdens de Tweede Wereldoorlog meer tanks had moeten produceren om de oorlog te winnen is weliswaar correct, maar de Duitsers beschikten, zeker niet vergeleken met de Sovjet-Unie, over de vereiste middelen. Ondanks de lagere aantallen tanks die de Duitse fabrieken produceerden kon het Duitse leger toch veel vijandelijke tanks vernietigen. Dat kwam niet alleen door de over het algemeen uitstekende (wapen)techniek, maar ook door de (aanvankelijk) uitgebreide training van de tankbemanningen.
BIRD, L. REXFORD & LIVINGSTON, R. D., World War Two Ballistics: Armor and Gunnery, Overmatch Press, 2001.
CHAMBERLAIN, P. & DOYLE, H., Encyclopedia of German Tanks of World War Two, Silverdale Books, 2004.
K.J. MACKSEY, Tanks, Duitslands gepantserde vuist, DEMONIAH,VAN BIBLIOTHEEK VAN DE TWEEDE WERELDOORLOG, 1990.
SCHEIBERT, H., Pantservoertuigen, Duitse gevechtsvoertuigen 1943-1945, Agora/ De Krijger, 2009.
SCHEIBERT, H., Stalin’s Giants: The Kv-I and Kv-II (Military History Series).