De geboorte van Joop ter Heul: De bakvis
Jeugdboeken verkochten goed in deze tijd. Sinds de achttiende eeuw waren er in Nederland, net als in andere Europese landen, steeds meer kinder- en jeugdboeken verschenen, waarin onder invloed van de zogeheten filantropijnen – Duitse verlichtingspedagogen uit de achttiende eeuw – de morele en verstandelijke vorming van kinderen een grote rol speelde. Dat gold voor jongens en voor meisjes, die tegelijkertijd op hun verschillende rollen en taken als volwassenen werden voorbereid: de meisjes op hun toekomst als echtgenote en moeder, de jongens op een leven als kostwinner.
Aan het eind van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw was het ideaal van het opvoedende kinderboek nog springlevend. Zo betoogde de Amsterdamse onderwijzer Jacob Stamperius dat kinderboeken best onderhoudend mochten zijn, maar dat ze hun jonge lezers vooral ook de juiste omgangsvormen moesten bijbrengen. Tegelijkertijd moesten ze inzicht geven in biologie, aardrijkskunde en geschiedenis. Toen Stamperius rond 1887 door uitgever W. van Nooten uit Schoonhoven werd gevraagd jaarlijks een serie samen te stellen van ‘goede, boeiende lectuur’ voor jongens en meisjes tussen elf en vijftien jaar, gaf hij vier eisen op waaraan de boeken in deze serie moesten voldoen. De verhalen moesten boeiend zijn; ze moesten ‘voedsel bieden voor hoofd én hart’; het kind mocht ‘nooit in verzoeking gebracht worden, het kwaad toe te juichen, omdat het in behaaglijke vorm is voorgesteld’ en ‘ieders godsdienstige begrippen’ moesten geëerbiedigd worden.
In deze tijd verschenen echter ook vrolijke kinderboeken over ondeugende kinderen, waarin de moraal op het eerste gezicht ver te zoeken was, zoals Uit het leven van Dik Trom van C. Joh. Kievit (1891). Dit boek beleefde na 1899 een groot aantal herdrukken. Ook De Katjangs (1912) van J.B. Schuil − een verhaal over twee ‘Indische’ jongens die naar twee bedaagde tantes in Nederland worden gestuurd om daar te leren ‘het pad der deugd’ te bewandelen, maar voortdurend de boel op stelten zetten − ging bepaald niet over gehoorzame kinderen, en dreef zelfs de spot met braveriken, klein en groot. Toch waren dergelijke ondeugende kinderen nooit echt slecht, want als het erop aankwam, hadden ze het hart op de juiste plek.
Zo noemde een anonieme recensent van het Nieuws van den Dag van 17 september 1912 De Katjangs een ‘zeer onderhoudend verhaal’, dat vol zat met ‘guitenstreken en deugnieterijen’. Hij of zij voegde er meteen aan toe dat de Katjangs in de grond goedhartige en eerlijke jongens waren:
‘Ze zijn dol op een pretje, altijd haantje de voorste als er iets gevaarlijks is uit te halen, maar ze hebben het hart op de rechte plaats en met slinksche streken houden ze zich niet op. Ze kunnen de menschen ergeren en boos maken, maar men moet toch van hen houden.’
De ‘bakvisroman’, de roman voor meisjes, ontstond rond 1870. Zowel het ontstaan als de verdere ontwikkeling van het genre hebben te maken met de speciale periode die er in die tijd ontstond tussen het kind- en het volwassenenzijn: de adolescentie. Volgens sommige auteurs, zoals John Neubauer en Pamela Pattynama, bestaan er geen fysiologische voorwaarden voor een dergelijke aparte periode in de menselijke ontwikkeling en is het begrip ‘adolescent’ een mythe die met de ontwikkeling van de middenklasse in het leven werd geroepen. In deze mythe, die als een rite de passage kan worden gezien, staat alles nog open, en mag de adolescent met verschillende rollen experimenteren. In werkelijkheid echter lagen de rollen allang vast, want de mythe van de adolescent bestond in de negentiende eeuw voornamelijk uit conventionele ideeën en fantasieën over vooral mannelijke identiteit. In die zin was de mythe van de adolescent aanvankelijk een ‘mannelijk-burgerlijke-vrijheidsdroom’, zoals Pattynama het uitdrukt.
Vanwege de voortschrijdende industrialisatie, verstedelijking en kolonisatie kwam er steeds meer behoefte aan scholing. Daardoor werden de middelbare scholen steeds belangrijker, ook voor meisjes. Zo ontstond er toch een soort tussenperiode tussen het kind- en het volwassenzijn in de tijd van de middelbare scholier: de periode van de adolescent, de puber en de bakvis.
De middelbare scholieren zelf gingen zich als puber en bakvis voelen en gedragen. Ze identificeerden zich met het begrip, ook al had dat geen fysiologisch fundament. Dat is normaal − mythes en verhalen bepalen ons gedrag, zoals Pattynama schrijft, en daarmee voor een belangrijk deel onze identiteit. De verhalen die we over onszelf leren te vertellen, worden werkelijk deel van onszelf. We vormen ons impliciet en expliciet naar de verhalen, die daarom dan in zekere zin geen mythe meer zijn.
De meisjes uit de middenklasse werden in hun identificatie met de bakvis geholpen door de bakvisroman. Als prototype van de literaire bakvis wordt meestal Jo March uit Little Women van de Noord-Amerikaanse Louisa May Alcott uit 1873 beschouwd. De Nederlandse vertaling van de roman, Onder moeders vleugels, verscheen in 1876. Bakvissen bevolken ook de romans van Angela Brazil, die voor een deel vanaf 1912 in het Nederlands werden vertaald, en die van de Duitse auteur Emmy van Rhoden, van wie in 1885 de roman Der Trotzkopf verscheen. Dat boek werd rond 1890 onder de titel Stijfkopje in het Nederlands gepubliceerd. Rond die tijd verschenen ook de eerste Nederlandse bakvisromans, die zich vaker wel dan niet op de hbs afspelen. Het hoofddoel van de meeste bakvisromans was de meisjes voor te bereiden op hun taak als echtgenote en moeder. Volgens deze boeken mag het meisje zich als bakvis uitleven en allerlei dingen doen die meisjes eerder niet geacht werden te doen. Aan het einde van die periode moet de bakvis echter met hulp van een lerares of een zorgzame moeder getemd worden en zich tot een lieve, geduldige, bescheiden en vooral zorgzame jonge vrouw ontwikkelen. Zodra ze dat heeft gedaan vindt het meisje haar bestemming in het huwelijk en huishouden – eind goed, al goed.
Het jongensmeisje
Gezien de functie van de bakvisroman is het niet verwonderlijk dat die uit bepaalde soorten personages en vaste patronen bestaat. De gemiddelde Nederlandse fictieve bakvis zit op de hbs, haalt thuis en op school voortdurend kattenkwaad uit, heeft een hekel aan ‘nuffen’, aanstelsters, leugenaars en klikspanen, en is in principe aimabel. Ze is een personage ‘met een hart van goud’, schrijven Van LieropDebrauwer en Schmitz. ‘Zij is eerlijk, rechtvaardig en solidair met degenen van wie zij houdt. Ze is sportief, dapper en heeft een hekel aan aanstellerij. Ze gedraagt zich jongensachtig en rebels.’ Ze houdt, zoals de hbs’er Bep uit Van Berkens Een klaverblad van vier (1894) het uitdrukt…
…van krijgertje spelen en tollen, van roeien, van fietsen (o, dat vind ik dol heerlijk), van slordige jongens met stukkende kleeren en verwarde haren of nog liever zonder haren en kaal geknipt tot den wortel, van schoenen met zoolbeslag en stiftjes, […] van zwemmen, van een wijde slordige jurk, waar het nieuw al lang af is, van uitgaan in den regen, of ’s winters bij fellen wind, van schaatsenrijden, maar ook van sprookjes en boeken.”
Tommy, uit Van Berkens De dochters van den generaal uit 1897, gaat liever met jongens om dan met meisjes, ‘maar het liefst met honden’.
De gemiddelde bakvis is dan ook een jongensmeisje: geen jongen, en nog geen vrouw. Gabriel Bos identificeerde in 1991 zo’n honderdtien Nederlandse en in het Nederlands vertaalde romans over verschillende soorten jongensachtige meisjes in meisjesromans uit de periode 1870 tot 1940, al dan niet voorzien van tekeningen van meisjes met korte haren, slordige kleren, of zelfs in broek en jasje.
Naast het jongensmeisje figureert in de bakvisroman in principe altijd ook een meisje dat als nuffige antiheldin het hoofd vol heeft van mooie jurken en bals, en daardoor de ‘kerelachtigheid’ van het jongensmeisje bevestigt. In School-idyllen (1900) fungeert de snobistische Jeanne als tegenspeelster van de baldadige maar oprechte Jet, en in In den dop (1906) contrasteert Naeff een kwijnende dichteres met de vrolijke en energieke hoofdpersoon Puck. In Weet hij al dat je apathisch bent legt Thesi Schmitz een verband tussen de bakvisroman en het negentiende-eeuwse naturalisme, waarbij de bakvis het nieuwe, moderne en quasi-zelfstandige meisje typeert en haar tegenstandster – de kwijnende, nutteloze en aanstellerige zus, moeder of klasgenote – een ouderwets, naturalistisch vrouwentype.
Meestal heeft de fictieve bakvis naast het nuffige zusje een aardige, oudere zus die studeert of een baan heeft als onderwijzeres, en verder een paar broers, van wie de oudste naar het gymnasium of naar de hbs gaat, of medicijnen, bouwkunde of rechten studeert. Vaak heeft de bakvis een goede relatie met haar jongere broer, juist omdat ze een jongensmeisje is. Puck uit In den dop houdt regelmatig worstelwedstrijden met haar broer en heeft met hem een bondgenootschap gesloten: ze dekken elkaar als ze dingen doen die door hun ouders zijn verboden.
Hetzelfde geldt voor Jetty uit Wilde Jetty van ‘Nanda’ uit 1918. Het gezin van de bakvis bestaat meestal ook nog uit een of meer kleuters, die de lievelingen zijn van de familie. Soms krijgen die een ernstige ziekte of sterven zelfs. Dat laatste zet de hoofdpersoon ertoe aan een beter leven te gaan leiden, een leven zoals haar ouders dat van haar vragen.
Boek: Cissy van Marxveldt. Een biografie – Monica Soeting
Lees ook: Meisjesboeken van weleer