Het huis van de democratie
Het was niet eenvoudig om op de puinhopen van het fascisme een democratisch land op te bouwen. In juli 1948 begonnen de westerse geallieerden aan dit karwei door de premiers in hun bezette zones de bevoegdheid te geven een vergadering bijeen te roepen om een democratische constitutie uit te werken. Met de grondwet (Grundgezetz) die dat in 1949 opleverde legde West-Duitsland een stevig fundament. De nieuwe grondwet beschermde de burgers tegen de staat. ‘De menselijke waardigheid is onschendbaar’, luidde de eerste zin. Aan elke persoon werd het recht gegarandeerd op de vrije ontwikkeling van zijn of haar persoonlijkheid, vrijheid van meningsuiting, vrijheid van vereniging en gelijkheid voor de wet, inclusief gelijke rechten voor mannen en vrouwen.
Deze grondrechten werden onvervreemdbaar verklaard, en bindend als ‘rechtstreeks toepasselijk recht’ (artikel 1/3). Op dat moment was het verleidelijk die rechten te presenteren als een breuk met de grondwet van de mislukte Weimarrepubliek, al had ook Weimar deze kernvrijheiden al enige juridische en bestuurlijke basis gegeven en spraken sommige juristen van een ‘sociale rechtsstaat’. Het doorslaggevende contrast met Weimar was dat de regering nu volledig afhankelijk was gemaakt van het parlement – in een crisis kon de macht niet worden gedelegeerd aan een president of referendum. Een federale structuur van deelstaten (Länder) beperkte de concentratie van de macht in het centrum. Het was een ‘militante democratie’ die iedereen die haar wilde vernietigen zou bestrijden.
Waarom deze democratische structuur nog steeds overeind staat, hangt af van iemands visie op de fundamenten, de architecten en de bouwers – maar ook op de bewoners. Hedendaagse historici hebben benadrukt dat heel wat Duitsers gewapend met democratische vaardigheden aan hun taak begonnen. De meeste constitutionele ‘vaders’ van 1948-49 hadden in het nationale of provinciale parlement van de Weimarrepubliek gezeten, en de vier ‘moeders’, die ‘de feitelijke implementatie’ van de gelijkheid van de seksen tot een plicht van de nieuwe staat maakten (grondwet 3/2), hadden al in de jaren twintig campagne gevoerd voor vrouwenrechten. Daarvóór, in het keizerrijk Duitsland, hadden gekozen afgevaardigden in de Rijksdag gedebatteerd. En daarvoor waren er de grondwetten van Westfalen (1807), Beieren (1818) en andere deelstaten tijdens de napoleontische periode en de mislukte revolutie van 1848.
Na de eenwording, in 1871, werd de keizerlijke Rijksdag direct gekozen via ‘één man, één stem’ – een van de progressiefste stelsels van Europa. Voor de Eerste Wereldoorlog betwistten de Duitsers de verkiezingen steeds vaker en klaagden over ongepaste inmenging. Er was een rijke cultuur van clubs en verenigingen. De historicus Hedwig Richter heeft zelfs gesuggereerd dat…
…het nationaalsocialisme voortkwam uit een democratie en democratische tradities die al meer dan honderd jaar oud waren.
Dat gaat te ver. De nazi’s waren vijanden van de democratie, en een van de redenen voor hun slagen was dat ze de steun hadden van de oude elites. Dat Duitsland niet voorbestemd was om bij Hitler uit te komen betekent niet dat er geen voedingsbodem was voor de krachtige antidemocratische elementen die in tijden van crisis de Weimarrepubliek destabiliseerden en vernietigden. Het Duitse Keizerrijk had naast een Rijksdag ook een sterke staat en een monarch, en het was de monarch die over de cruciale kwestie van oorlog en vrede besliste.
Autoritaire elites konden – om met de historicus Heinrich August Winkler te spreken – de ‘Duitse Ur-Angst voor chaos en burgeroorlog’ uitbuiten. Die angst werd gevoed door de snelheid van de industrialisatie, maatschappelijke veranderingen en politieke eenwording aan het einde van de negentiende eeuw. Rechten en vrijheden konden terzijde worden geschoven ten behoeve van orde en stabiliteit. De angst voor onrust en verdeeldheid verraadde dat er weinig vertrouwen heerste tussen burgers onderling. Het Duitse probleem was niet dat er geen democraten waren, maar dat er meer dan genoeg anderen klaarstonden om hen ten val te brengen; tezamen wonnen de communisten en fascisten bij de verkiezingen van 1930 een derde van de stemmen en in 1932 de helft.
Om na de Tweede Wereldoorlog een stabiele democratische staat op te bouwen was er dus meer nodig dan een herbestemming van de bouwmaterialen. De architecten van de grondwet zagen dit in: ze perkten de presidentiële macht in en bouwden garanties in tegen destructieve krachten. Maar ook al rustte ze op stevige fundamenten, de democratie die ze de Duitsers in 1949 aanreikten was nog altijd weinig meer dan een huls. Het was nu zowel aan de bewoners als de bouwers om er een levende democratie van te maken, waarbij ook de uitdaging van een morele heroriëntatie wachtte. Een democratische cultuur hangt af van bepaalde burgerlijke mores en ethische waarden, zoals respect voor anderen, leven met verschillen, debat en overreding, actieve deelname en inzet voor gelijkheid. Al deze zaken waren geen vanzelfsprekendheden, maar moesten gecultiveerd worden, en soms moest ervoor worden gevochten.
Democraten maken
De geallieerden noch de Duitsers koesterden enige illusies over de loodzware taak om democraten te maken van een volk dat nog maar een paar jaar daarvoor Hitler had toegejuicht. Als het aankwam op het woord ‘democratie’, zei Theodor Heuss in 1946, ‘moesten Duitsers teruggaan naar de eerste letter en leren hoe je het moest spellen.’ Bisschop Dibelius, die Hitler aanvankelijk had gesteund en antisemiet was, maar zich later sterk had gemaakt voor vrijheid van godsdienst, al was hij nooit actief in het verzet, verklaarde dat democratie een ‘buitenlandse ideologie’ was.
Er heerste onder de bevolking een wijdverbreide argwaan tegen democratie. De twintigjarige Gerhard Schulz, een jonge leraar en toekomstig historicus, schreef in 1946 in zijn dagboek dat ‘het woord democratie een leugen is’: er ging altijd een ander belang achter schuil. Voor hem speelde het essentiële Duitse conflict zich af tussen een Führer en ‘de massa’. De oplossing lag besloten in de gemeenschap (Gemeinschaft). Volgens hem bestond Hitlers fout hierin dat hij gemeenschap tot een doel op zich had gemaakt, ten koste van persoonlijkheid. Het ergste probleem, schreef Schulz een jaar later, was ‘de Duitse Mensch’…
…het is zo moeilijk hem te vertrouwen.
In het najaar van 1951 vroegen Duitse opiniepeilers burgers om het tijdperk te kiezen waarin hun land volgens hen het beste af was geweest: 45 procent koos de jaren onder de Kaiser voor de Eerste Wereldoorlog en 42 procent koos de tijd onder Hitler voor de Tweede Wereldoorlog; slechts 2 procent koos het democratische heden.
Een jaar eerder hadden Amerikaanse opiniepeilers geconcludeerd dat 70 procent van de Duitse jongeren geen belangstelling had voor politiek; 40 procent wist niet eens dat Adenauer bondskanselier was. Hun vertrouwen in democratisch zelfbestuur was gering, en de meesten weigerden enige politieke verantwoordelijkheid te nemen. Als hun gevraagd werd te kiezen tussen economische zekerheid en persoonlijke vrijheden, kozen de meesten het eerste; op dat punt spraken de jongeren zich nog nadrukkelijker uit dan hun ouders. Veel jongeren waren voor één enkele, verenigde jeugdbeweging als de beste manier om gehoord te worden (een kwart wilde dat die ook geüniformeerd zou zijn). Pluralisme en democratie zouden een toch al ingewikkelde situatie alleen maar nog ingewikkelder maken; de monolithische wil van het volk zou meer voor elkaar krijgen.
In een onderzoek in 1952 door de Amerikaanse High Commission zei 72 procent van de Duitse volwassenen dat ze van andere landen konden leren, terwijl 88 procent vond dat andere landen ook iets van Duitsland konden leren. De meesten wilden leren over Amerikaanse wetenschap en technologie, maar slechts 17 procent was geïnteresseerd in de Amerikaanse politiek. Als het bij democratische cultuur gaat om luisteren, van anderen leren en betrokken raken, dan was er nog een lange weg te gaan.
Respect voor persoonlijke vrijheden ontstond niet vanzelf zodra de nazi’s van het toneel verdwenen waren. Burgers veroordeelden hun op de zwarte markt actieve buren als ‘sociale parasieten’ (Volksschädling) en wilden dat een voormalige kampgevangene naar een werkhuis werd gestuurd omdat ze met Britse militairen had geslapen. In 1948 bestudeerden de bezettingsautoriteiten politieke acties in een dozijn steden in Zuidwest-Duitsland. In meer dan 90 procent van de gevallen had de politie zonder bevelschrift huiszoeking gedaan bij mensen. Bij navraag zeiden politieagenten dat ze daar geen probleem in zagen: ze waren tenslotte verantwoordelijk voor de orde. Even verontrustend is dat veel burgers het daarmee eens waren. Ze leken niet te vinden dat hun rechten op wat voor manier dan ook waren geschonden. Integendeel: 40 procent zei dat de politie onder de nazi’s meer veiligheid had gegarandeerd.
Amerikanen met diepgaande kennis van Duitsland uitten hun twijfel over het democratische potentieel van het land. De historicus Carl Schorske, die voor de Amerikaanse inlichtingendienst had gewerkt, meende dat er weinig kans op was, gezien de klassenconflicten en de late eenwording. Vijf jaar na de oorlog waarschuwde George Kennan, de vader van de containmentpolitiek in de Koude Oorlog, dat ‘het Duitse volk nog steeds politiek onvolwassen is’. Begin jaren vijftig uitte de Amerikaanse Hoge Commissaris voor Duitsland zijn zorgen over autoritaire tendensen. Adenauers Duitsland leek een staat te zijn van ambtenaren, zonder veel oppositie of een kritische publieke ruimte.
Wat deze momentopnames niet konden onthullen was dat onder de apathie de cultivering van democratische gewoonten toch gaande was. Scholen en openbare bijeenkomsten, het gezin, bedrijven en gemeenschapscentra fungeerden als ‘kweekplaatsen van democratie’ – in de treffende bewoordingen van de negentiende-eeuwse denker Alexis de Tocqueville – waar Duitsers leerden te debatteren, gezamenlijke verantwoordelijkheid te nemen en elkaar als partners te respecteren.
‘Spreken is zilver, zwijgen is goud’ werd in de negentiende eeuw een veel gebezigde spreuk. In 1947 veranderden middelbare scholieren in Nedersaksen dat in hun schoolkrant in ‘Spreken is zilver, debatteren is goud’. In plaats van onenigheid uit de weg te gaan door zich in stilzwijgen te hullen, was het nieuwe ideaal om verschillen uit te praten, en om te bekritiseren en overtuigen tot het beste, onderbouwde standpunt was bereikt. Dat ging niet vanzelf. In 1947 klaagde een middelbare scholier dat hun debatten te vaak iets weghadden van ‘een worstelwedstrijd (…) waarin de helft van de aanwezigen fanatiek aan zijn standpunt probeert vast te houden’ in plaats van begrip voor de tegenpartij op te brengen. Amerikaanse functionarissen stelden stadhuisbijeenkomsten in, enkel om te ontdekken dat burgemeesters en leraren die gebruikten om lange lezingen te houden voor een geboeid publiek; een waarnemer noemde het ‘wederzijdse bewonderingsgenootschappen’. Toch waren er ook die vonden dat je vol moest houden. De universiteitsstudente Hildegard Prinz woonde in 1946 een ‘Engels debat’ bij en vergeleek dat met ‘een soort schermen met een bot rapier’.
Ze behandelen ernstige onderwerpen op een lichte manier en lossen problemen op met vertrouwen, en werpen toch vanuit alle mogelijke invalshoeken licht op alle ideeën: ik denk dat we iets van die gewoonte kunnen leren.
Een zeventienjarig meisje in Nedersaksen weigerde aanvankelijk deel te nemen aan een door de Britten georganiseerde discussiegroep omdat ze haar vader zijn lerarenbaantje hadden afgenomen. Ze was verbijsterd toen er met tolerantie in plaats van straf werd gereageerd op haar beslissing. Binnen een jaar was ze een regelmatige debater geworden en waardeerde ze hoe iedereen als gelijke werd behandeld.
Van publieke debatten en persconferenties leerden mensen om vrijer meningen uit te wisselen. Deelnemers zetten ouder-leraarverenigingen en burgerrechtencomités op. Vanaf 1950 vonden er in het station van Keulen ‘woensdagdiscussies’ plaats waar elke week honderden mensen op afkwamen. De protestantse academies van Bad Boll en Loccum kwamen met hun eigen publieke conferenties. De discussiecultuur profiteerde van officiële steun via een federaal centrum voor burgereducatie dat onder andere seminars financierde voor terugkerende krijgsgevangenen om ze voor de democratische wederopbouw te winnen.
Der Internationale Frühschoppen, 1961
De onbetwiste ster van de nieuw debatcultuur was Werner Höfer, wiens Der Internationale Frühschoppen, een Duitse versie van het Amerikaanse televisieprogramma Meet the Press, voor het eerst werd uitgezonden in 1952. Zijn radio- en televisieprogramma ontwikkelde zich tot een nationaal ritueel, gevolgd door het zondagsmaal. Op het hoogtepunt van het programma keek een op de vijf volwassenen ernaar. Het uitzonderlijke en langdurige succes kwam in 1987 tot een abrupt einde toen Höfer door zijn verleden werd ingehaald: in 1943 had hij een artikel geschreven waarin hij de executie verdedigde van de pianist Karlrobert Kreiten vanwege defaitistische opmerkingen.
Het is wellicht geen toeval dat het concept van de ‘publieke ruimte’ – een arena waar de publieke opinie vorm krijgt via vrije discussie – populair werd gemaakt door een Duitse intellectueel: Jürgen Habermas. Zijn levenswerk was gewijd aan het idee van communicatieve actie als een rationele uitwisseling die maatschappelijke integratie en wederzijds begrip bevordert. In 1953 schreef de toen 25-jarige student een lange brief aan een weekblad waarin hij pleitte voor het open debat als de beste manier om onafhankelijk denkende democratische vertegenwoordigers te selecteren. In 1962, het jaar dat zijn Structuurverandering van het publieke domein verscheen, was een meer discursieve benadering inmiddels gemeengoed en ging de jonge conservatief Helmut Kohl de confrontatie aan met de oude bondskanselier Adenauer: er moesten op partijcongressen minder toespraken worden gehouden en meer tijd worden vrijgemaakt voor discussie.
Jonge Duitsers die onder Hitler waren opgegroeid trokken verschillende lessen uit de ineenstorting van het Duizendjarige Rijk. Sommigen keerden alles wat politiek was de rug toe, maar anderen maakten van democratisch engagement hun levensmissie. Onder hen Heinrich Böll (geb. 1917), Jürgen Habermas (geb. 1929, een Jungvolkführer en leider van een afdeling van de Hitlerjugend), de historici Martin Broszat (geb. 1926, Hitlerjugend) en Hans-Ulrich Wehler (geb. 1931, ook Hitlerjugend).
Heropvoedingskampen en studentenuitwisselingsprogramma’s met de Verenigde Staten en Groot-Brittannië waren belangrijke kweekvijvers voor deze nieuwe democratische geest. Een daarvan was Wilton Park, ten westen van Londen. Het centrum was oorspronkelijk opgezet voor krijgsgevangenen en bood vanaf 1947 seminars voor geselecteerde jonge studenten. Veel van de afgestudeerden zouden vorm geven aan de Bondsrepubliek: de sociaaldemocraat Hans-Jochen Vogel, minister onder Willy Brandt en Helmut Schmidt; de christendemocraat Rainer Barzel, die de strijd om het bondskanselierschap verloor van Willy Brandt; en de anglofiele liberaal (later Lord) Ralf Dahrendorf. Vanaf eind jaren veertig gingen er elk jaar zo’n tweeduizend studenten naar de Verenigde Staten. Velen keerden terug als ambassadeur van de levende democratie en richtten debatclubs en studentenbladen op, en hielden verkiezingen voor studentenvertegenwoordigers. Volgens een schatting kwam elke uitwisselingsstudent in contact met honderdvijftig mede-Duitsers. Een jongeman in het Ruhrgebied die in Michigan had gestudeerd organiseerde seminars ter bevordering van de Duits-Amerikaanse vriendschap en zette een discussiekring op in een plaatselijke school. Die heette ‘Democratie in actie’.
Vertaald door Auke van den Berg, Alexander van Kesteren, Wilfried Simons en Erik de Vries