Honden en herders
De trouwste vriend van de mens – de hond – hebben we waarschijnlijk aan schapen te danken. Hoewel experts nog altijd niet hebben kunnen achterhalen wanneer wolven zich voor het eerst op hun buik lieten kriebelen, wijst alles erop dat de ontwikkeling van de schapenhouderij en de noodzaak voor de hulp van honden hand in hand gingen.
De vroege gedomesticeerde honden sliepen niet rustig op de bank of gingen af en toe met het baasje mee uit wandelen. Nee, ze moeten aanvankelijk een ongemakkelijke wapenstilstand met hun menselijke metgezellen hebben gehad; sommige van deze honden moeten voor de jacht zijn gebruikt, andere voor het bewaken van nederzettingen. Sommige honden werden gebruikt als mobiele afvalverwerkers, die allerlei etensresten in en rond het kamp opruimden, terwijl andere werden ingezet bij conflicten en in hondengevechten. Ook was het niet ongebruikelijk dat honden werden gegeten; in overblijfselen uit de ijzertijd zijn aanwijzingen gevonden dat het vlees van volwassen honden en de kopjes van zowel puppy’s als volgroeide honden werden gegrild of geroosterd.
Uit opgravingen blijkt dat gedomesticeerde honden voor het eerst tussen de 20.000 en 12.000 jaar geleden opduiken. Tussen de 10.000 en 6000 jaar geleden beginnen er hondenrassen van verschillende typen en grootten te ontstaan, waaronder ook kleine rassen en nieuwe vachtkleuren. Maar vooral honden die voor twee specifieke doelen werden gefokt, bleken onze voorouders goed van pas te komen: herdershonden en waakhonden voor het vee. Waakhonden waren de zware jongens van de hondenwereld. Een van de beroemdste was de molosser, een beest dat het goed deed bij de oude Assyriërs en Grieken, en een van de allereerste rassen die specifiek als waakhond voor schaapskuddes worden vermeld. In de vierde eeuw v.Chr. steekt Aristoteles in zijn De generatione animalium (Over het ontstaan der dieren) de loftrompet over deze honden:
De honden van het ras Molossus die bijvoorbeeld op de jacht worden gebruikt, lijken veel op de honden die elders worden ingezet, maar de schapenhonden van dit ras zijn wat betreft omvang en de moed waarmee ze aanvallen van wilde dieren afweren, superieur aan andere rassen. Honden die uit een kruising van deze twee soorten worden geboren zijn buitengewoon vanwege hun moed en hun gehardheid in het werk.
Dit waren grote, vervaarlijke honden, vaak met een witte vacht zodat de herder ze ook in de schemering kon ontwaren en in de verte van wilde dieren kon onderscheiden. Waakhonden die Romeinse veekuddes bewaakten, droegen spectaculaire halsbanden met scherpe punten, iets wat tegenwoordig niet zou misstaan rond de hals van Gnasher, de hond van Dennis the Menace uit het jeugdblad The Beano; deze halsbanden waren zeker niet voor de show, maar een extra verdedigingsmechanisme als het aankwam op directe gevechten met wolven en andere roofdieren, die zich vaak op de hals van hun tegenstander stortten.
Niet iedereen had zulke krachtpatsers nodig. In deze tijd bezaten de meeste mensen niet meer dan een paar schapen, ze leefden van een mix van kleinschalige akkerbouw en veeteelt. Grote honden als de molosser zouden veel te veel eetlust hebben gehad, waardoor de meeste huishoudens zich deze honden niet konden veroorloven. Honden voor het bewaken van vee waren alleen maar nodig in het geval dat er sprake was van grootschalige veetrek of nomadische schapenhouderij en van een reële bedreiging door roofdieren als beren, wolven, leeuwen, luipaarden en cheeta’s, afhankelijk van de regio.
In de weinige delen van de wereld waar grote roofdieren het ook nu nog op veedieren hebben gemunt, moeten herders vaak waakhonden voor hun vee inzetten. Zo wordt in Mongolië de bankhar (de Tibetaanse mastiff ) gebruikt om kuddes schapen en ander vee te beschermen tegen de laatste sneeuwluipaarden en wolven die nog in het wild leven. In Engeland daarentegen waren grotere roofdiersoorten door de aanhoudende en rücksichtslose jacht stuk voor stuk verdwenen; tegen het einde van de Romeinse tijd was de lynx er niet meer, terwijl de bruine beer vóór de verovering van de Normandiërs in 1066 was uitgeroeid; en ook de wolf was rond 1500 vrijwel geheel verdwenen. In 1570 schreef de arts John Caius (een van de oprichters van Gonville and Caius College, Cambridge):
‘Onze herdershond is geenszins reusachtig, stevig en groot, maar van een gemiddelde statuur en lichaamsbouw, aangezien hij niet heeft te kampen met de bloeddorstige wolf, die er in Engeland niet meer is.’
Hoewel de taakomschrijving van een hond die het vee moest bewaken kan worden samengevat als ‘de dodelijke metgezel van de herder’, had de herdershond ook een ander stel vaardigheden nodig. In plaats van de kudde te verdedigen, moest de herdershond de schapen in een bepaalde richting drijven, door te blaffen, een bepaalde houding aan te nemen en de dieren soms met zijn snuit een zetje te geven. En anders dan die van de waakhonden is de geschiedenis van de herdershond enigszins raadselachtig.
Interessant is dat hoewel de waakhond de meer geduchte van de beide hondentypes is, het de herdershond is die meer op kenmerken van zijn voorouder, de wolf, werd gefokt. Bij waakhonden verdween het instinct om de schapen zelf te verscheuren door middel van gerichte selectie, maar de herder moest zijn hond ertoe bewegen zijn natuurlijke jachtinstinct in te zetten, door sommige dieren af te zonderen van de kudde of een kudde juist bijeen te drijven. Opmerkelijk is dat de ontwikkeling van de herdershond waarschijnlijk veel later heeft plaatsgevonden dan die van de waakhond. Al in de eerste eeuw n. Chr. worden ‘schaapshonden’ vermeld in het werk De Re Rustica van de Romeinse schrijver Columella, zij het dat we deze honden tegenwoordig niet als herdershonden zouden herkennen. Het waren namelijk honden die werden gebruikt om op wolven te jagen of andere roofdieren te achtervolgen die schapen hadden gegrepen. Deze honden werden gefokt tot lange, tengere, snelle en krachtige beesten, waarin ze dus weinig leken op de goed afgerichte en gehoorzame herdershond die we vandaag de dag kennen. Columella stelt overigens wel als eerste het idee voor om honden een korte naam te geven, zodat ze snel reageren op de bevelen van de eigenaar; zijn favoriete namen zijn Ferox (‘Woest’), Celer (‘Snel’), Lupa (‘Wolf’) en Tigris (‘Tijger’). Het is geen toeval dat een van ’s werelds oudste en bekendste hondennamen – Fido – uit het Latijn vertaald kan worden als ‘Trouw’ of ‘Betrouwbaar’.
Hoewel niemand weet wie de eerste echte schaapherdershond heeft ‘uitgevonden’, zijn er meer dan genoeg kandidaten die in aanmerking komen als vroege herdershonden, en die zijn allemaal onafhankelijk van elkaar op diverse plekken in de wereld opgedoken. Zo hebben de Tibetaanse terriër en de Hongaarse puli waarschijnlijk een gemeenschappelijke voorouder: een kleine herdershond die ergens in de negende eeuw n.Chr. voor het eerst werd gefokt door het volk van de Koemanen in het westen van China. Ook de Vikingen hadden hun eigen versie van de schaapherdershond: de Noorse buhund is een van de oudste noordse hondenrassen en de naam ervan betekent zoveel als ‘huthond’. De oorsprong van dit ras ligt te ver in het verleden om goed achterhaald te kunnen worden, maar tegen de negende eeuw hadden de Vikingen hun Noorse buhund geïntroduceerd in IJsland, op de Shetland-eilanden en in Groenland, waar afstammelingen van dit ras nog altijd rondlopen. Uit genetisch onderzoek is gebleken dat de Duitse herder, de Picardische herdershond uit Frankrijk en vijf Italiaanse herdershondenrassen, waaronder de cane da pastore di Oropa en de cane toccatore, allemaal dezelfde afstamming hebben.
Het is moeilijk te achterhalen wat deze vroegste schaapherdershonden eigenlijk deden. Het woord ‘toccatore’ (Italiaans voor ‘aanraker’) is een aanwijzing, evenals een andere naam voor hetzelfde ras: ‘paratore’ betekent in alledaags Latijn ‘voorwaarts duwen’. Maar geschriften over herdershonden uit de vroege middeleeuwen duiden erop dat de relatie tussen de herdershond en de herder mogelijk niet altijd zo hecht was als we bij latere rassen zien. In 1379 schreef de Fransman Jean de Brie in zijn werk Le bon berger (‘De goede herder’) – een van de eerste ‘handleidingen’ op dit gebied – dat een herdershond getraind moest worden om schapen alleen bij de oren vast te grijpen. Ook werd de hond geleerd om zijn baas te volgen door de kaken en voorpoten van het dier in te smeren met varkensreuzel.
In de achttiende eeuw was de waarde van een goed afgerichte herdershond inmiddels duidelijk geworden, iets wat in de handboeken uit die tijd wordt weerspiegeld; de achttiende-eeuwse boer en agrarisch publicist William Ellis was vooral ingenomen met één bijzonder gehoorzame en intelligente schaapherdershond:
‘Deze hond is zó goed afgericht dat hij er met woordelijke bevelen toe gebracht kan worden om vóór een kudde te gaan staan, eromheen te lopen, er langszij van te komen of erachter te lopen, en dat telkens met de vereiste afstand of nabijheid.’
Volgens Ellis was ‘deze schaapherder zijn hond zó genegen dat men hem heeft zien huilen als iemand zijn dier hard sloeg’.
Boek: Een kleine geschiedenis van de wereld aan de hand van schapen – Sally Coulthard