In 1955 heeft Helmond de primeur. In dit Brabantse stadje wordt de eerste grote neogotische stadskerk afgebroken. Het is de markante Heilig Hartkerk, een ontwerp van vader en zoon Cuypers. De kerk kan niet behouden worden, de slanke daktoren schijnt door de boktor onherstelbaar aangetast. In een buitenwijk komt een nieuwe Heilig Hartkerk. In de jaren die volgen verdwijnt in de Brabantse steden de ene trotse kerk na de andere. Wat voor de eeuwigheid lijkt gebouwd, wordt vaak nog geen honderd jaar.
Breda sloopt de Barbarakathedraal van Cuypers en de Maria-Hemelvaart van een van zijn leerlingen. ‘Het is je reinste moord’ kopt dagblad De Stem in 1967 als de ranke torenspits valt. In Bergen op Zoom en in Tilburg sneuvelen ook Heilig Hartkerken uit de late negentiende eeuw. Die in Tilburg is nota bene de Cuyperskerk waar in 1900 het lijkje van de elfjarige Marietje Kessels op de gewelven was gevonden, het toneel van een nooit opgehelderde moord.
Vanaf 1800 zijn in Noord-Brabant ruim 450 kerkgebouwen afgebroken, een onwaarschijnlijk groot aantal. Er zijn ‘tal van oude, eerbiedwaardige gebouwen gesloopt of verminkt.’ ‘De culturele schade is vrijwel onherstelbaar’ klaagt de griffier van Provinciale Staten, Vincent Cleerdin in 1947, op een moment dat de grote sloopwoede van na de Tweede Wereldoorlog nog moet beginnen. Cleerdin treurt dan vooral over de vele middeleeuwse kerken die het veld hebben moeten ruimen voor prestigieuzere nieuwbouw. Voor de kerken van de negentiende en twintigste eeuw heeft hij minder waardering.
Afbraak en nieuwbouw
Sloop komt niet alleen door de dynamiek van de katholieke herleving, maar ook door de stads- en dorpsontwikkeling, brand, storm en oorlogsschade. Gaat het lange tijd om vervanging door nieuwbouw, na 1960 verdwijnen kerken in toenemende mate definitief als gevolg van de ontkerkelijking. Ook en vooral de kerken van de negentiende-eeuwse neogotiek en de naoorlogse Wederopbouw. Voor kenners en onderzoekers vormen die verloren gegane kerken de contramal van de katholieke herleving van de negentiende en de twintigste eeuw.
Tussen 1800 en 1900 zijn ongeveer 175 Brabantse kerken afgebroken. Tot het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog verdwijnen er nog 90. In 1944 en 1945 worden 59 kerken verwoest. Na 1945 zijn er tenslotte ongeveer 100 afgebroken. De kaalslag is het grootst onder de middeleeuwse kerken. Daarvan zijn er 180 geheel of gedeeltelijk afgebroken, er zijn er nog 59 min of meer compleet overgebleven. Zeventiende- en achttiende-eeuwse kerken zijn betrekkelijk zeldzaam, daarvan zijn er 13 verloren gegaan. Daarnaast zijn om en nabij de 55 schuurkerken door nieuwbouw vervangen. Van de neoclassicistische en meer traditionele kerken uit de eerste helft van de negentiende eeuw, vaak aangeduid met de term waterstaatskerken, zijn er 56 gesloopt; van de neogotische en neoromaanse kerken 81. Uit het Interbellum, de periode tussen de twee wereldoorlogen, verdwenen 25 kerken en van de naoorlogse modernistische wederopbouwkerken nog eens 43.
Een middeleeuws kerkenlandschap
Hendrik Verhees, de Boxtelse landmeter en bouwkundige, heeft nog net op tijd het kerkenlandschap van de middeleeuwen kunnen vastleggen in een in 1975 door Jan van Laarhoven heruitgegeven schetsenboek: Het schetsenboek van Hendrik Verhees, ’s-Hertogenbosch 1975. Verhees heeft in dit waardevolle document tussen 1787 en 1809 honderden middeleeuwse kerken getekend. Sommige kerken zijn dan nog redelijk gaaf, andere verkeren al in vervallen staat. Soms kan Verhees alleen nog een dakloze bouwval tekenen. Veel van de kerken die hij afbeeldt maken na 1800 plaats voor nieuwe kerken. Het gaat in de eerste decennia van de negentiende eeuw vooral om vervanging van bouwvallige kerken door doelmatige nieuwbouw.
Met de inzet van de katholieke herleving na 1853 worden ze op hun beurt vervangen door glorieuze nieuwbouw, in een neogotische ‘huisstijl’ die de nieuwe plaats van het katholieke volksdeel in stad en land aanduidt. Het lijkt erop dat de negentiende-eeuwers weinig tot geen waardering hebben voor de eenvoudige kerken van het platteland. Ambitieuze dorpspastoors kiezen liever voor indrukwekkende bouwwerken in neostijlen.
Vruchteloze strijd tegen afbraak
Op 17 april 1902 fotografeert Pierre van de Meulenhof de afbraak van de middeleeuwse toren van het dorpje Hapert. Een indrukwekkend torenmassief dat half afgekloven door de slopers oprijst uit een berg van stenen en puin. Er is geen enkele poging gedaan dit markante bouwwerk te redden.
In Geldrop heeft men dat wel geprobeerd. Daar wil men de gotische toren in de nieuwe kerk bewaren. Maar het gebouw stort in 1888 in. Ronduit spectaculair is de sloop van de bouwval. Men roept de hulp in van de genie, onder kapitein J.C. Gijsberti Hodenpijl. Ondanks gebruik van kettingen en springstof duurt het tien dagen voor de ruïne tot puin is gereduceerd.
Er is namelijk wel degelijk verzet tegen de grootscheepse afbraak van middeleeuws erfgoed, door de overheid en door particulieren. In 1844 ontvangt de provincie Noord-Brabant een circulaire van het ministerie van Binnenlandse Zaken. De minister roept het bestuur op tot bewaring van ‘gedenkstukken van geschiedenis en voorwerpen van kunst’. In 1849 krijgen de provincies een nieuwe brief, ditmaal van het illustere Koninklijk Instituut van Wetenschappen, nog in hetzelfde jaar gevolgd door een nieuwe circulaire van Binnenlandse Zaken. De katholieke literator en denker Jozef Alberdingk Thijm beklaagt zich over het vandalisme, de ‘domme afbraakwoede’ van zijn tijd. Uit de archieven van de afdeling Kunsten en Wetenschappen van Binnenlandse Zaken blijkt dat het ministerie bijna vijftig keer heeft geïntervenieerd om Brabantse dorpskerken te behouden. Het verzet is meestal een papieren tijger; afbraak is niet tegen te houden, maar in een aantal gevallen is het verdwenen gebouw tenminste nog vastgelegd in foto en tekening.
Casus Tongelre en Budel
Dat gebeurt onder meer in Tongelre en Budel. Op 20 december 1888 rapporteert een bouwkundig ambtenaar van het ministerie over de kerk van Tongelre. Daar komt een nieuwe vestzakkathedraal met twee torens. Adolph Mulder maakt haarscherpe foto’s en bouwhistorisch rapport met tekeningen. De kerk is van baksteen met een verfijnde opbouw van gevels en muren die opklimmen tot de lage torenspits. Een boeiend detail vormen de lage raampjes, hoog onder het dak, begeleid door smalle blinde nisjes, een beetje scheef maar ambachtelijk gaaf. Voor een behoudsactie is het te laat, de kerk wordt gesloopt.
In Budel gaat het al niet anders. Burgemeester Rutten laat de minister op 1 mei 1902 weten dat het kerkbestuur een nieuwe kerk wil bouwen, en de toren en een deel van de oude kerk zal afbreken. Het ministerie stuurt ambtenaar W. Scheepens naar Budel. Het is een waardevolle veertiende-eeuwse kerk is met een ‘dikke’ toren, die in goede staat verkeert en van buiten nauwelijks veranderd is. Hij laat foto’s maken, onder andere mooie opnamen van de toren en de koorzijde. Ook nu weer betreurt het ministerie de afbraak van een hecht gebouw, maar er zijn geen middelen het gebouw te beschermen. Er is immers geen monumentenwet of verordening in ons land. Wel biedt men het kerkbestuur gratis een ontwerp aan, waarbij de kerk zoveel mogelijk behouden blijft. Op de tekeningen van Scheepens wordt de oudbouw de zijbeuk van een grote nieuwe kerk, zodat ‘het schilderachtige kerkgebouw (een monument) dat nauw verbonden is met de geschiedenis van Budel kan blijven’. Maar op 26 oktober 1910 volgt het bericht dat ook de laatste resten van de kerk worden afgebroken.
Herwaardering kan sloop niet stuiten
De waardering voor middeleeuwse dorpskerken neemt toe vanaf de jaren dertig van de twintigste eeuw. Publicaties en reddingsacties lijken langzamerhand resultaat te hebben. Dat is onder meer het gevolg van overheidssteun maar ook van publicaties door architectuurhistorici. Architect en heemschutter Herman van der Kloot Meijburg schrijft in 1921 een evocatief plaatwerk over oude dorpskerken: Onze oude dorpskerken. Tachtig schetsen van dorpskerken in Nederland met bijschriften. In de inleiding noemt hij ‘onze’ dorpskerken eerbiedwaardige monumenten met ‘een zeer sympathiek karakter dat zich krachtig uit’, vaak in een ‘harmonisch dorpsbeeld van meer dan gewone schoonheid’.
De lijdensweg van de kerken van Hoeven
Maar in het dorpje Hoeven begint desondanks in 1926 de lange lijdensweg van de laatgotische dorpskerk. Op 25 oktober 1926 maakt Th. Wolters van seminarie Bovendonk het Rijksbureau voor Monumentenzorg attent op de benoeming van een nieuwe pastoor, die wel een nieuwe kerk zal willen bouwen. Is het mogelijk de pastoor te bewegen tot restauratie, zo vraagt hij zich af. Hij ontvangt bericht dat subsidie niet mogelijk is. Transept en koor zijn nog oorspronkelijk, maar hebben hun waarde volgens het bureau voor een goed deel verloren door een restauratie in 1884. Het kerkbestuur meent
‘dat de bestaande kerk een onding is, dat niet kan verbouwd worden en hoe eerder hoe liever moet worden afgebroken.’
In 1929, de nieuwe kerk is dan al gereed, spreekt men met de pastoor over behoud van de kerk. In 1932 wordt de kerk overgedragen aan het gemeentebestuur, dat het gebouw volgens plannen van G. de Hoog wil inrichten als gemeentehuis. De Hoog mag de plannen in augustus 1937 verder uitwerken. Het Brabants Nieuwsblad schrijft op 26 maart 1938 over een prachtig plan, met raads- en trouwzaal in het koor en cachot in de toren. Het schip wordt omgevormd in een park met ruïnemuren! Door het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog komt er helaas niets van terecht.
In april 1941 constateert de gemeente dat er veel schade is doordat de Duitse weermacht vrachtwagens in de kerk heeft gestald. In hetzelfde jaar stuurt het departement van Opvoeding, Wetenschap en Cultuurbescherming aan de burgemeester een bericht uit het Rotterdamsch Nieuwsblad. Hierin staat dat de kerk noodwoning is voor een kinderrijk gezin dat, ‘aangezien de brandstof schaarsch is’, begonnen is de kerk ‘bij stukjes en beetje af te breken en als brandhout te gebruiken.’ En dat terwijl er juist subsidie is verleend voor noodherstel!
Op 10 juli 1945 spreekt men over herstel en gedeeltelijke sloop van de kerk. Op 16 mei 1946 komt er toestemming voor sloop van toren en schip, die door het opblazen van de toren op 30 of 31 oktober 1944 al zwaar zijn beschadigd. In juli 1948 geeft het gemeentebestuur aan dat de toestand verslechtert, terwijl de materialen van het schip amper geld opbrengen om het herstel te betalen. Architect Frans Mol uit Breda pleit voor herstel van dwarsschip en koor, die als muziekschelp, gymnastieklokaal en brandweergarage ingericht kunnen worden. Ook deze plannen blijven onuitgevoerd. Er wordt noodherstel uitgevoerd aan koor en dwarsschip, de onderdelen die nog enige waarde hebben. Materiaal van het schip gaat naar het herstel van de Bredase Sint Joostkapel. Op 9 februari 1950 geeft het gemeentebestuur aan dat de bouwval het dorpsbeeld ontsiert. In januari 1951 gaat de rijkscommissie met leedwezen akkoord met afbraak. Enkele stukken natuursteen gaan naar de toren in Oud-Gastel, de rest wordt verwerkt in de grondkering van Bosbad Hoeven.
Luyksgestel en Son
Gelukkig zijn er na 1963 geen middeleeuwse kerken meer afgebroken. De laatste sloopgevallen zijn Luyksgestel en Son. De gotische kerk van Luyksgestel verdwijnt in 1959, zonder veel discussie. De kerk was immers in 1841-1842 na een brand herbouwd en had amper waarde. Bij de afbraak constateert de bouwpastoor dat onder het stucwerk mooie gotische bogen schuilgaan, maar dan is het te laat. De stenen worden gebruikt bij de restauratie van de kerk van Leende. De oude toren mag blijven als klokkentoren bij de nieuwe kerk.
In Son leidt de kwestie sloop of restauratie tot een lange discussie. Het gaat om een laatgotische toren met rijzige spits en een gotische kerk, die in 1859 en 1862 is verbouwd. Al in 1939 is sprake van de bouw van een grote nieuwe kerk door architect Geenen. In de jaren vijftig blijkt dat de kerk met haar 250 plaatsen veel te klein is. Blijkbaar gaat men uit van een zitplaats per vier parochianen. Het kerkbestuur meent dat ‘
in geen geval de zielzorg moet worden ten achter gesteld bij de zorg voor datgene, wat het nageslacht ons naliet.’
In september 1954 meent het rijksbureau dat behoud en uitbreiding desondanks een goede oplossing kan zijn, beter dan sloop en nieuwbouw. Achter de neogotische decoraties is een rijzige, laatgotische kerk aanwezig. Het kerkbestuur is wel bereid de kerk na nieuwbouw te blijven gebruiken als doopkapel en bedevaartkerk. Architect Geenen pleit voor uitbreiding in moderne trant.
Rond zes uur in de avond van 30 december 1958, de dag voor de aanbesteding van de nieuwbouw, breekt brand uit op het zangkoor. De volgende ochtend resteren alleen de muren, die tal van sporen laten zien van de middeleeuwse kerk. C. van der Veken van monumentenzorg merkt op dat de toestand van de muren nog goed is. Ook het exterieur heeft nog steeds allure. Ir. R. Meischke van monumentenzorg meent dat een open schip als atrium kan dienen, waarbij de zijbeuken en het koor dan overkapt kunnen worden als expositieruimte. Op 4 december 1960 stort dan de zuidmuur van het schip in. Er volgt een pleidooi voor behoud van de kunsthistoricus Kees Peeters: die het slopen ‘van deze fraaie, voor het kempische land uitzonderlijk ranke kerk een niet te verantwoorden aantasting van onze Brabantse monumentenschat’ vindt.
In september 1963 vraagt het kerkbestuur een sloopvergunning aan voor schip en koor. Die wordt een jaar later verleend. Behoud van de toren, eigendom van de parochie, komt ook ter discussie. Bakker en raadslid L. Schoonderwoerd meent in 1968 dat de dakloze uitgebrande toren ‘een likdoorn’ is in het hart van Son. De hechte toren mag gelukkig blijven, hij wordt uiteindelijk in 1975 gerestaureerd. Net als in Luyksgestel dient hij als klokkentoren bij de nieuwe kerkzaal van architect Geenen. En juist deze ooit zo gewaardeerde nieuwe kerk wordt anno 2017 met sloop bedreigd, al lijkt behoud nu wel weer mogelijk.
Sloop van neogotische kerken
In 1964 krijgt Prinsenbeek een grote nieuwe kerk, na afbraak van de neogotische kerk van P. Soffers met zijn rijke interieur. Aan behoud wordt geen woord gewijd. In de jaren zestig en zeventig worden neogotische kerken in grote aantallen gesloopt. Soms voor eigentijdse nieuwbouw, die na het Tweede Vaticaanse Concilie (1962-1965) beter aan de liturgische eisen zou voldoen. Geen zuilkerken meer met rijke decoratie, waar gelovigen als ze wilden schuil konden gaan achter de kolommen, maar weidse ongebroken ruimten met aandacht voor woord en zang.
Vooral in de steden verdwijnen grote stadskerken. Te groot en te duur voor de krimpende stadsparochies, die de opbrengst van de grond goed kunnen gebruiken. In 1969-1970 wordt de kathedraalachtige Amsterdamse Willibrorduskerk aan de Amstel van Pierre Cuypers afgebroken. Een geruchtmakende casus is de sloop van de Lievevrouwekerk aan de Utrechtse Biltstraat, waarbij vrijwel de hele inventaris verloren gaat. Er volgt een expositie, onder de titel ’t Gat in de Biltstraat. Kunstenaar Marius van Beek bespreekt de ‘Uitverkoop van de neo-gothiek’, met als conclusie:
‘de Homo Economicus is nu oppermachtig geworden in onze heerlijke Moeder de Heilige Kerk.’
Invloed van de secularisatie
De secularisatie leidt ertoe dat steeds meer kerken worden afgebroken, zonder dat ze door nieuwbouw worden vervangen. In de jaren zestig en zeventig zijn het vooral neokerken in steden als Tilburg, Bergen op Zoom en Breda. In Tilburg sloopt men de Besterdkerk, de al genoemde Noordhoekse kerk en de Annakerk. In Breda verdwijnen de markante Jozefkerk, de Barbarakathedraal, de Maria-Hemelvaart en de Theresiakerk. In Eindhoven moet onder meer de koepelkerk van het Villapark, een werk van Jan Stuyt, het veld ruimen. Er is soms protest, tegen de afbraak van de Noordhoekse kerk lopen de Tilburgers tevergeefs te hoop.
‘Laten we met carnaval van elk glas bier een dubbeltje bestemmen voor het behoud van de kerken in Den Bosch’,
…stelt de cantor van de Bossche Sint-Jan voor als daar de Sint-Pieter met sloop wordt bedreigd. Deze kerk staat dan al jaren leeg. Ondanks plannen voor herbestemming, kiest het kerkbestuur ook hier toch voor afbraak. Er komen kantoren voor in de plaats. Het fraaie orgel blijft na veel acties uiteindelijk behouden en gaat naar Oirschot.
Herwaardering van de neostijlen
Daarna zet langzaam een bescheiden herwaardering in, met onder meer de expositie Naar gothieken kunstzin in het Noordbrabants Museum. Maar die herwaardering kan de afbraak niet stuiten, al is het anno 2018 lastig een goede en gave neogotische kerk af te breken. In 2009 wordt de laatste neogotische kerk in Noord-Brabant gesloopt, ondanks lang en heftig verzet: de Sint Jozefkerk in Dongen. Alleen de dakruiter is als herinnering elders opgesteld.
Een tweede sloopgolf
Een tweede golf van sloop begint vanaf de jaren tachtig. Het gaat dan vooral om kerken uit het Interbellum en om jongere kerkgebouwen. Veelal in de steden, maar ook in de nieuwe wijken rondom de dorpen. Samenvoeging van parochies leidt tot onbegrip en frustratie bij de parochianen. Sommige kerken, bijvoorbeeld de Boxtelse Maria Regina of de Christofoorkerk in Sint-Michielsgestel, worden niet ouder dan dertig tot veertig jaar. De waardering voor deze modernistische gebouwen is meestal te gering om ze te behouden.
Toekomstbeeld
Vanaf 1975 zijn in Nederland ongeveer 1000 leeggekomen kerken herbestemd, om en nabij de 300 zijn afgebroken. Dus het merendeel krijgt gelukkig een nieuwe bestemming. Maar dat is niet altijd het geval. Veel hangt af van de kennis en de goede wil van de kerkbesturen. Momenteel zijn er in Noord-Brabant nog ruim zeshonderd kerkgebouwen, waarvan 69 procent nog als kerk in gebruik is. Van 5 procent is bekend gemaakt dat ze binnen enkele jaren gaan sluiten, 9 procent staat al leeg en 17 procent is herbestemd. Van de ruim vierhonderd kerken die nu nog in gebruik zijn zullen er in de komende jaren nog zo’n tweehonderdvijftig hun religieuze bestemming verliezen.
Tegelijkertijd groeit de waardering voor dit erfgoed. Het wordt steeds lastiger een waardevol monument met de grond gelijk te maken. De discussies worden intenser en langduriger, zoals bij de ruim dertig jaar durende behoudspogingen voor de Bredase Heilig Hartkerk. We zien dat ook degenen die al jaren geen kerkbijdrage meer betalen, wel bereid zijn bij te dragen aan restauratie of behoud van een monumentale kerk.
De ogenschijnlijk nuchtere Brabanders willen geen provincie waarvan de horizon niet meer gemarkeerd wordt door kerktorens. Kerkgebouwen zijn immers met betekenis geladen monumenten van cultuur. En ze zijn met dubbeltjes en kwartjes bijeen gespaard. De brochure Over ranke torenspitsen. Hoe kunnen we samen de Brabantse kerken redden (2017) spreekt van een van de grootste culturele vraagstukken van onze tijd. Hoe kunnen we samen de kerken in een zinvolle functie voor de toekomst bewaren, dat is de vraag. Als dat niet lukt, verliezen we een belangrijk deel van onze culturele bagage, vastgelegd in gebouwen en hun kunstwerken.
~ Wies van Leeuwen
Auteur van het boek Verdwenen kerken van Noord-Brabant
Boek: Verdwenen kerken van Noord-Brabant