Op driejarige leeftijd werd Isabella II formeel koningin van Spanje, maar haar eigenlijke regeerperiode begon in 1843 na een tienjarige periode van regentschappen van koningin-moeder Maria Christina en de aanvankelijk populaire progressieve generaal Baldomero Espartero. Diens vergaande anti-klerikale plannen en zijn medogenloze optreden tegen opstandelingen in Barcelona veroorzaakten een brede opstand. Espartero ging in ballingschap en meer gematigde militairen namen de macht over. De progressieve liberaal Joaquin María López werd premier en besloten werd om Isabella op de troon te zetten.
Conservatieven aan de macht
Het duurde niet lang voordat López het veld moest ruimen wegens zijn progressieve beleid dat op hevige tegenstand stuitte in de Cortes. De militaire zwaargewicht en gematigd-liberaal Ramón María Narváez – kapitein-generaal van Castilië – schilderde de regering van López af als een stel ‘weerzinwekkende oproerkraaiers’. Ondanks deze kritiek werd López opgevolgd door een geestverwant, de progressief Salustiano Olózaga die, zich bewust van het feit dat het onmogelijk zou zijn om tot vruchtbare samenwerking te komen met het door conservatieven beheerste parlement, aan Isabella II vroeg om ontbinding van de Cortes, waarna verkiezingen zouden volgen.
In die tijd werden verkiezingen altijd gewonnen door de partij die ze uitschreef en om dat te voorkomen brachten de conservatieven de regering ten val. Zij beschuldigden Olózaga ervan de koningin te hebben gedwongen tot ontbinding van de Cortes. Bedreigd door de conservatieven en vrezend voor zijn leven week Olózaga uit naar Frankrijk. De kloof tussen conservatieven en progressieven was met dit incidente onoverbrugbaar geworden. Bij het vertrek van Olózaga rook generaal Narváez zijn kans, maar hij moest toezien dat de naar het gematigde kamp overgelopen Louis González Bravo de nieuwe regering mocht presideren. González besloot de door de Espartero buiten werking gestelde gemeentewet van 1840 in ere te herstellen, persvrijheid te beperken, de nationale militie te ontbinden en over te gaan tot oprichting van de guardia civil (1844). Na de door de conservatieven gewonnen gemeenteraadsverkiezingen braken in diverse gemeenten opstanden uit van progressieven.
Dit werd door de regering aangegrepen als excuus om zich fysiek te ontdoen van tegenstanders; meer dan tweehonderd progressieven werden om politieke motieven geëxecuteerd. Spanje gleed af naar de situatie ten tijde van het schrikbewind van Ferdinand VII. De conservatieven besloten zich te ‘bevrijden’ van de in hun ogen te liberaal getinte grondwet van 1837 en kregen daarbij steun van de nog altijd in ballingschap verkerende koningin-moeder Maria Christina. Samen met haar echtgenoot Fernando Muñoz had zij een hechte band opgebouwd met conservatieven, waarbij beiden zich zich ontpopten als het brein achter politieke en financiële intriges. Het indertijd gesloten huwelijk tussen de koningin-moeder en Muñoz – lid van de lijfwacht en van eenvoudige komaf – was geheim geweest en nog altijd was Isabella II niet op de hoogte van de lage status van haar vader. Vandaar dat Muñoz in de adelstand werd verheven met als titel hertog van Riánsares. Om te voorkomen dat koningin Isabella dit voorstel zou weigeren te tekenen werd haar de akte diep in de nachtelijke uren aangeboden in de veronderstelling dat zij te slaperig zou zijn om te ontdekken wat er aan de hand was. Teruggekeerd in Madrid adviseerde Maria Christina haar dochter de macht in handen te leggen van generaal Narváez die een kabinet formeerde waarin vertrouwelingen van haar moeder werden opgenomen.
Ramón María Narváez was de gematigde evenknie van zijn voorganger, de progressieve generaal Espartero. Beiden waren militaire zwaargewichten die wegens hun autoritaire stijl in conflict kwamen met hun achterban. Narváez was op vijftienjarige leeftijd toegetreden tot het leger, maakte carrière tijdens de Eerste Carlistenoorlog en werd in 1838 benoemd tot veldmaarschalk. Rond die tijd liepen de wegen van Espartero en Narváez uiteen en gedurende het driejarige regentschap van Espartero verbleef Narváez als balling in Frankrijk waar hij banden aanknoopte met de conservatieven en met koningin-moeder Maria Christina. Narváez wist na zijn benoeming tot eerste minister steun te verkrijgen van het leger dat nog altijd topzwaar en geldverslindend was. Hoewel Narváez kostenbeperkingen bepleitte, was hij zeer royaal voor de talloze, vooral in vredestijd overbodige officieren. In september 1844 wonnen de conservatieven de verkiezingen met grote overmacht vanwege de boycot door de progressieven. Een opstand ontketend in de Rioja werd door Narváez bloedig neergeslagen.
In de eerste twee jaren van zijn bewind introduceerde Narváez een nieuwe grondwet die een zeer behoudend karakter had. Het ging de conservatieven er vooral om de maatschappelijke orde onder de traditionele hiërarchische verhoudingen te handhaven. Koninklijke privileges werden in ere hersteld en de senaat omgetoverd tot een verlenging van de macht van de kroon die te allen tijden gerechtigd was senatoren naar eigen keus te benoemen. Hete hangijzers als het electorale systeem, de persvrijheid en de bevoegdheden van gemeenten werden niet in de grondwet opgenomen waardoor deze kwesties op elk moment naar willekeur geregeld konden worden. Zo werd in 1846 een nieuwe kieswet aangenomen die het aantal kiesgerechtigden door strikte census terugbracht van 600.000 naar 100.000 kiesgerechtigden. De grondwet van 1845 bleef eenentwintig jaar van kracht. Tweede belangrijke wetswijziging betrof de fiscale hervorming, eveneens in 1845. Deze hervorming staat bekend als de reforma Mon, vernoemd naar de toenmalige minister van financiën.
De nieuwe wetgeving was vooral gericht op vergroting van de effectiviteit van belastinginning en maakte onderscheid tussen een directe belasting in rurale streken (onroerend goed, landbouw en veeteelt) en een indirecte in geürbaniseerde gebieden (verbruiksbelasting). Een deel van de belastingopbrengsten werd teruggesluisd in de vorm van industriële subsidies. Het nieuwe systeem was succesvol en droeg bij aan het verdwijnen van de traditionele, feodale agrarische structuur, maar werkte tegelijk oneerlijkheid in de hand omdat bewoners van urbane gebieden geen mogelijkheid hadden om onder de indirecte belasting uit te komen, terwijl landeigenaren wel kans zagen belastingen te ontduiken door gesjoemel met de waardebepaling van hun bezittingen. Wegens zijn verdiensten benoemde de koningin Narváez in 1845 tot hertog van Valencia en werd hij opgenomen in de Grandeza van Spanje.
Huwelijk van Isabella en opstand der carlisten
Begin 1846 trad Narváez af wegens meningsverschillen met zijn achterban en voltrokken zich in snel tempo enkele regeringswisselingen. Het was tijdens het mandaat van Javier Istúriz dat Isabella II op 10 oktober – haar zestiende verjaardag – in het huwelijk trad met haar neef Francisco van Assisi. Op diezelfde dag trouwde haar zuster Louisa Fernanda met Antoine van Orléans, graaf van Montpensier en zoon van de Franse koning. Aan de echtverbintenis van Isabella was een stevig debat voorafgegaan. De progressieven gaven de voorkeur aan een verbintenis met het liberale Engeland, de conservatieven prefereerden een Franse echtgenoot en door de ultra-conservatieven werd zelfs een huwelijk bepleit met Karel Louis van Bourbon, graaf van Montemolín en de tweede carlistische troonpretendent. De echtverbintenis van Isabella en Francisco staat niet bekend als een goed huwelijk en door velen werd getwijfeld aan de viriliteit van de echtgenoot. Zijn reactionaire opvattingen bezorgden hem echter een stevige positie binnen de groep van vertrouwelingen van de koningin-moeder waardoor de invloed van het hof op de regering aanzienlijk toenam.
In 1846 was de politieke situatie in Spanje zeer onrustig. Net als in andere Europese landen was er sprake van bewegingen die elders leidden tot de revoluties van 1848, maar voor de Spaanse regering was het opnieuw naar de wapenen grijpen van de carlisten een ernstiger probleem. Gevreesd werd voor de stabiliteit van de troon toen in dat jaar een carlistische opstand uitbrak in Catalonië die leidde tot een driejarige oorlog: La guerra dels Matiners (door sommigen wordt deze wel de Tweede Carlistenoorlog genoemd). Hierbij was niet alleen de teleurstelling van de carlisten over de afwijzing van de graaf van Montemolín als huwelijkskandidaat voor Isabella in het geding, maar ging het ook om een sociaal conflict rond de belastingwetgeving in de rurale gebieden. Uit onvrede over de sociale misstanden streden progressieven zij aan zij met de carlisten tegen het leger van de gematigde regering, een unieke combinatie. Medio 1848 probeerde de carlistische oorlogsheld Ramón Cabrera vanuit Frankrijk de guerrillagroepen om te smeden tot een echt leger, maar hij mislukte in deze opzet. Begin van het jaar daarop deed kroonpretendent Karel Louis van Bourbon een tweede poging, maar hij werd aan de grens tegengehouden en gearresteerd. Na zijn vrijlating keerde hij terug naar zijn verbanningsoord Engeland. De resterende carlistische troepen vluchtten naar Frankrijk.
Narváez de dictator
De intussen in 1847 als premier teruggekeerde Narváez nam harde maatregelen om te voorkomen dat in Spanje net als elders in Europa een revolutie zou uitbreken. In 1848 kwam een einde aan de monarchie in Frankrijk en verloor Spanje een bondgenoot door het verdwijnen van het huis van Orléans. Direct daarna kreeg Narváez volmacht om in eigen huis een overigens niet bestaande revolutie het hoofd te bieden. De Cortes werden ontbonden en het regime van Narváez kreeg dictatoriale trekken. Hoewel er in Spanje geen revolutie plaatsvond, hadden de gebeurtenissen in Europa wel gevolgen voor de progressieve beweging in het land. Zij was verbrokkeld, niet in staat een vuist te maken en politiek gezien gemarginaliseerd. Een nieuwe generatie van progressieve liberalen besloot in 1849 tot oprichting van de Partido Progresista Democrático, waarin naast progressieven ook democraten, socialisten en republikeinen participeerden.
In een manifest met name gericht aan de jongeren van Spanje, werd een pleidooi gehouden voor algemeen kiesrecht, een eenkamerstelsel, scheiding van machten, juryrechtspraak, ongelimiteerde vrijheid van drukpers, recht op samenkomst, een nationale militie, decentralisatie van uitvoerende macht, etc. Wel erkende ook deze nieuwe partij het koningschap en beschouwde het katholicisme als de enig toegestane godsdienst in Spanje. De conservatieven, op dat moment mede dankzij de angst voor revolutie vast in het zadel, lanceerden een breed programma van technische en administratieve aard met als doel de Spaanse economie te hervormen en te versterken. Onderdelen ervan waren hervorming van het monetaire systeem, invoering van de postzegel en het metrieke stelsel. Uit die periode dateert ook de opening van de eerste spoorlijn op het Iberisch schiereiland, die van Barcelona naar het vijftig kilometer noordelijker gelegen Mataró. Van belang was de afkondiging van de wet op de vennootschappen in reactie op de financiële crisis van 1847 die tal van bedrijven in faillis-sement bracht en zorgde voor een beurscrisis. Dit was een financiële crisis van een aard en omvang die tot dan toe ongekend was en die paniek veroorzaakte onder de bestuurders van ondernemingen.
Narváez had daar minder last van. De florissante positie van de rijksfinanciën stelde hem in de gelegenheid opnieuw de gunst te kopen van zijn militaire achterban, waarmee overigens de problemen waarmee het leger kampte alleen maar verergerden. Steeds meer kwam de premier in conflict met de top van zijn eigen partij en de paleiselijke kring van vertrouwelingen rond het koningskoppel: de camarilla (hofkliek). Publiek geheim was dat Narváez en de koning-gemaal ronduit een hekel aan elkaar hadden. In januari 1851 trad Narváez af en verdween in vrijwillige ballingschap naar Frankrijk.
De regeringen van Bravo Murillo en Sartorius
Narváez werd opgevolgd als premier door de zeer autoritaire minister van Financiën Juan Bravo Murillo. Deze formeerde een kabinet van technocratische snit waarin hij ook de post van Financiën bezette. Voor deze regering van conservatief-liberalen had de materiële ontwikkeling van het land absolute prioriteit en er werd geen aandacht besteed aan sociaalpolitieke kwesties die in die tijd in andere landen tot revoluties leidden. De nadruk op de ontwikkeling van een adequate infrastructuur en technologie kwam tot uiting in de opening te Madrid van de Escuela de Ingenieros Industriales, de Escuela de Telegrafistas en het opstellen van een wet op de spoorwegen.
Tezelfdertijd werd het baanvak van Madrid naar Aranjuez geopend en begonnen met de werkzaamheden aan het Canal de Isabel II, een kanaal van meer dan zestig kilometer lengte dat de snel groeiende hoofdstad van water moest voorzien. De creatie van een departement voor Handel en Publieke werken gaf aan dat het de regering menens was. Opponenten van de regering werd de mond gesnoerd door de ontbinding van de Cortes en het beperken van de persvrijheid. Net als zijn voorganger Narváez mat Murillo zich een dictatoriale status aan. In maart 1851 bereikte Murillo een belangrijk resultaat met de totstandkoming van een concordaat met de Heilige Stoel. Het werd gesloten naar aanleiding van nieuwe ontwikkelingen zoals de opkomende secularisatie en de daarbij optredende sluiting van religieuze instituten en het fenomeen van uittreding van geestelijken uit het ambt.
Destijds was de animositeit tussen de liberale regeringen en de Heilige Stoel groot, maar niettemin kwam het concordaat tot stand dat regelingen bevatte met betrekking tot kerkelijke bezittingen en de reorganisatie van bisdommen. Dit concordaat bleef met onderbrekingen van kracht tot 1953.
De verworvenheden van het gematigd liberalisme stonden niet garant voor het bedwingen van onderlinge tegenstellingen binnen de aanhang van deze politieke beweging. Tegenstellingen tussen militairen en burgerlijke leiders, tussen regering en parlement en de ideologische verschillen tussen de ultra-conservatieven en de vertegenwoordigers van het centrum. De onderlinge strubbelingen leidden tot de val van het kabinet Murillo in december 1852. Kabinetten die daarna het licht zagen hielden het slechts enkele maanden vol.
De laatste regeringsploeg van de conservatief-liberalen was die onder leiding van Luis José Sartorius. Hij regeerde van december 1853 tot aan de revolutie die plaatsvond in juli van het jaar daarop. Sartorius was het tegendeel van een democraat en liet zich vooral beïnvloeden door de politieke intriges van de camarilla, hetgeen vaak leidde tot verstrengeling van politieke en persoonlijke belangen. Oorzaak van de val van zijn kabinet was een corruptieschandaal rond de uitgifte van concessies van de exploitatie van spoorwegen waarin onder andere de koning-gemaal Muñoz grote belangen had. De afgang van Sartorius – en daarmee het afscheid van een tienjarig bewind van conservatieven – la decada moderada – werd in feite veroorzaakt door een toenemende afkeer van alle politieke groeperingen jegens het gecorrumpeerde staatsbestel. Maar Sartorius liet zich niet zomaar wegjagen. Nadat hij een stemming in de Senaat over de spoorwegconcessies had verloren ontbond hij de Cortes en volgde hij een harde lijn tegenover elke vorm van oppositie tegen zijn bewind die culmineerde in de gevangenneming begin februari 1854 van de top van de democratische partij.
De opstand van Vicalvarada
De weerzin tegen de repressie van Sartorius groeide snel en onder aanvoering van generaals die ervaring hadden met opstanden, de pronunciamientos, werden de eerste samenzweringen gesmeed. Een poging tot een staatsgreep bleef niet lang uit. Geholpen door enkele Madrileense bankiers die geld fourneerden voor aankoop van wapens, leverden de opstandige generaal O’Donnell (een Spanjaard van Ierse afkomst) slag met de regeringstroepen op 28 juni bij Vicálvaro – gelegen ten oosten van Madrid – die aan beide zijden tientallen slachtoffers maakte. De actie van O’Donnell ontleent zijn naam aan deze plaats: La Vicalvarada. Twee weken later verzamelden de opstandelingen zich bij Manzanares (Madrid) en publiceerden een manifest: el Manifiesto de Manzanares waarin de rebellie gerechtvaardigd werd en een aantal beloften werd gedaan. Auteur van het manifest was de jonge politicus en publicist Antonio Cánovas del Castillo, die voortkwam uit de gelederen van de gematigden en een sterke persoonlijke band had met O’Donnell.
Belangrijke punten uit het manifest waren toezeggingen om belastingen te verlagen, de nationale militie te herstellen en de lokale autonomie te garanderen. Het voortbestaan van de monarchie werd niet betwist, zij het dat zij ontdaan moest worden van de in de ogen van de opstandelingen schandelijke camarilla. Ook stelde het manifest de eenheid van godsdienst niet ter discussie. Naar bekend recept organiseerden progressieven in tal van steden plaatselijke junta’s en mobiliseerden zij het volk.
In de samenstelling van deze junta’s weerspiegelde zich de toen bestaande sociale verhoudingen waarin grondbezitters, aristocraten en militairen de boventoon voerden, maar waarin ook de middenklasse (advocaten, handelaren, industriëlen en bankiers) een niet onbelangrijke rol speelde. Onder de meer dan driehonderd geregistreerde leden van de junta’s bevonden zich slechts twee handwerkslieden, waarmee de lagere klassen wel erg pover waren vertegenwoordigd.
Moe van de achterliggende tien jaar van conservatief bewind, maakte zich van velen het verlangen meester naar de komst van een sterke man die het land weer in progressief vaarwater zou kunnen brengen. De roep om terugkeer van generaal Espartero werd steeds sterker en zelfs Karl Marx wijdde aan dit fenomeen een artikel in de New York Herald Tribune van 19 augustus 1854. In dat artikel benadrukte hij het belang van Espartero die hij in staat achtte eenheid te brengen onder de zo versnipperde liberale beweging. Tot dat inzicht was ook Isabella II al gekomen die een maand daarvoor Espartero had verzocht het premierschap op zich te nemen. De generaal aarzelde, maar aanvaardde zijn opdracht onder voorwaarde dat koningin-moeder Maria Christina en haar echtgenoot de hertog van Riánsares het land zouden verlaten die in zijn ogen de monarchie hadden beschaamd.
Het tweejarig progressief bewind (1854-1856)
Op 29 juli trad Espartero aan als nieuwe politiek leider van het land en formeerde hij een breed kabinet van militairen, burgers, conservatieven en progressieven en waarin O’Donnell de ministerspost van Oorlog bezette. Laatstgenoemde vormde twee jaar lang het conservatieve tegenwicht tegen de progressieve Espartero en wist het vertrouwen te winnen van de koningin die politiek gezien meer affiniteit had met O’Donnell dan met Espartero. Wat deze heterogene regering bond, was de algemene roep om een nieuwe publieke moraal waarin geen plaats zou zijn voor corrupte kringen rond het koningshuis die de sfeer in het land vergiftigden. Deze consensus mondde in 1856 uit in de oprichting van de Unión Liberal, een beweging waarin de minst extreme vertegenwoordigers uit de partijen van de conservatieven en progressieven elkaar hadden gevonden.
Direct na haar aantreden normaliseerde de regering de situatie in het land. De plaatselijke revolutionaire junta’s raakten hun bestuurlijke macht kwijt en kregen een adviserende rol. De in 1837 door de regering van Calatrava ingestelde kieswet en de wet op vrijheid van drukpers werden in ere hersteld en de facto hield men zich aan de grondwet die in datzelfde jaar tot stand was gekomen. De grondwet van 1845 werd echter niet vervangen door die van 1837, want verwacht werd dat de regering binnen korte tijd haar eigen grondwet zou presenteren. Verkiezingen in oktober – waarbij bijna 700.000 Spanjaarden stemrecht hadden – leverde voor de progressieven betere resultaten op dan voor de unionisten, terwijl de democraten er nauwelijks aan te pas kwamen. Toch gaven de democraten een stevig signaal af tijdens de stemming over de ratificatie van de monarchie van Isabella II door zich ertegen te verklaren. Voor het eerst was er een echt republikeins geluid te horen in de Spaanse Cortes.
Medio december benoemde de regering een commissie ter voorbereiding van een nieuwe grondwet. Al na een maand lag er een concepttekst op tafel die een echte democratische geest ademde. Meest vergaand was het artikel over de godsdienstvrijheid. Weliswaar werd het rooms-katholicisme gezien als de godsdienst der Spanjaarden en diende de staat de kosten van de godsverering te dragen, maar het werd wel toegestaan om er andere denkbeelden op na te houden, mits men deze niet uitdroeg via publieke acties tegen het katholicisme.
Een heel voorzichtige aanzet naar vrijheid van godsdienst die toch een golf van verontwaardiging veroorzaakte onder het conservatieve volksdeel en bij de koningin op volledig onbegrip stuitte. Dit voorval en de voorstellen rond drastische onteigeningen van kerkelijke bezittingen leidde zelfs tot een diplomatieke crisis met het Vaticaan. Vanwege de tweespalt binnen de regering en in de Cortes zou deze grondwet nooit worden ingevoerd. Wel slaagde de regering erin een aantal belangrijke economische wetten tot stand te brengen zoals de wet op de onteigeningen, de spoorwegenwet en diverse wetten op het bankwezen. In 1856 volgde de oprichting van de nationale Banco de España, een nazaat van de onder Karel III opgerichte Banco de San Carlos. De algemene wet op de onteigeningen van 1855 staat bekend als de desamortización de Madoz, vernoemd naar de toenmalige minister van Financiën. Deze wet ging ver, want zij beoogde niet alleen de onteigening van civiele en gemeentelijke eigendommen, maar ook die van onroerend goed in bezit van de kerk die tot dan toe de dans waren ontsprongen. De wet had als positief effect dat onteigende gronden in handen kwamen van kleinere boeren, maar bracht gemeenten in financiële nood omdat de opbrengsten van die gronden nu niet meer aan het lokale bestuur toevielen en de financiering van opleidings-voorzieningen in het gedrang kwam.
De spoorwegenwet gaf een enorme stimulans aan de aanleg van spoorwegen. Tien jaar later was er al bijna vijfduizend kilometer rails aangelegd. Minder geslaagd was het besluit om een spoorbreedte te kiezen die afweek van de elders in Europa gebruikelijke. Niet, zoals vaak beweerd wordt, was daarvoor gekozen om een invasie door een vijandig leger te bemoeilijken; er lagen technische overwegingen aan ten grondslag.
Opnieuw een regering van conservatieven
Al deze pogingen om het land verder te liberaliseren betekenden nog niet dat er veel vooruitgang werd geboekt in de verbetering van de positie van de lagere klassen. Hun onvrede konden zij breed etaleren vanwege de door de regering toegestane persvrijheid en de vrijheid van organisatie die bijdroegen aan het ontstaan van een zeker klassenbewustzijn. Tot schrik van industriëlen en de clerus bleken in de fabrieken kritische krantenartikelen te worden voorgelezen, waar de arbeiders aandachtig naar luisterden. Met name in het geïndustrialiseerde Catalonië nam deze ontwikkeling een hoge vlucht en werden de eerste echte stakingen georganiseerd. Arbeiders keerden zich niet alleen tegen de slechte arbeidsomstandigheden, maar demonstreerden ook tegen de indirecte belastingen en het gebrek aan eerste levensbehoeften. Steun kregen zij van de door de progressieven gekoesterde nationale militie. Deze was natuurlijk bedoeld om de openbare orde te handhaven, maar vormde in feite door deze steun aan de arbeiders een destabiliserende factor. Toen O’Donnell pleitte voor ontwapening van de militie bracht hem dit in conflict met Espartero. Een kabinetscrisis dreigde en dat was voor koningin Isabella reden om te interveniëren. Haar steun aan O’Donnell was aanleiding voor de premier om ontslag te nemen waarna de O’Donnell de opdracht kreeg een nieuwe regering te formeren. Progressieven en democraten protesteerden heftig en in de Cortes kwam het niet snel tot erkenning van de nieuwe regering. De situatie liep uit de hand toen er een gewapend conflict dreigde tussen de aan O’Donnell loyale regeringstroepen en de Madrileense militie die opereerde op gezag van het stadsbestuur. Krachtig optreden van O’Donnell deed het verzet echter uitdoven.
Nadat de rust was weergekeerd trof O’Donnell een aantal maatregelen waarmee hij definitief afstand nam van de tweejarige regeringsperiode onder Espartero. Hij kondigde de noodtoestand af, ontmantelde de nationale militie, hief de volksvertegenwoordiging op en verklaarde de conservatieve grondwet van 1845 van kracht. Voor Isabella II ging dat niet ver genoeg en zij eiste de intrekking van de onteigeningswetten. Toen O’Donnell dit weigerde benoemde zij begin oktober 1856 Narváez tot kabinetschef die onmiddellijk aan de wens van Isabella voldeed en ook de persvrijheid opnieuw aan banden legde. Door zijn meegaandheid met de kroon werd de regering min of meer speelbal van de camarilla.
Uit de korte periode dat Narváez aan het bewind was dateert de belangrijke wet van Moyano die het Spaanse onderwijssysteem bepaalde. Binnen dit systeem kreeg het onderwijs in de geloofsleer alle ruimte en werd aan de kerk een controlerende rol toebedeeld conform het concordaat van 1851. Daarnaast werd extra aandacht geschonken aan de al eerder gestarte aanleg van kanalen, ontwikkeling van de telegrafie en er een volkstelling gehouden.
Het jaar 1857 bracht vreugde aan het hof door de geboorte op 28 november van prins Alfons, de kroonprins die in 1874 de Spaanse troon zou bestijgen. Het was ook een jaar van zware sociaal-economische problemen wegens een tekort aan graan. De daardoor ontstane onrust werd zeer bloedig de onderdrukt. In oktober gaf Narváez om onduidelijke redenen zijn opdracht terug, maar waarschijnlijk was hij de voortdurende bemoeienis van de kroon en de camarilla beu. Na twee machteloze kabinetten wendde Isabella zich opnieuw tot O’Donnell die er medio 1858 in slaagde een kabinet van brede samenstelling te formeren.
De langdurige bewindsperiode van O’Donnell
O’Donnell was ongetwijfeld een van de zwaargewichten uit de liberale beweging van de negentiende eeuw. Hij stamde af van de Ierse clanleider uit de zestiende eeuw Calbhach Ó Domhnaill ofwel Calvagh O’Donnell. Zijn vader was een hoge militair en O’Donnell trad in diens voetsporen: op dertigjarige leeftijd was hij al benoemd tot veldmaarschalk en kapitein-generaal van Aragón, Valencia en Murcia. Met de titels graaf van Lucena en hertog van Tetuán behoorde hij tot de Grandeza van Spanje. Het kabinet van O’Donnell bleek stabiel te zijn en regeerde gedurende vier en een half jaar, voor die tijd ongekend lang. Naast het premierschap beheerde hij ook het ministerie van Oorlog en gedurende enige tijd dat van de Overzeese gebiedsdelen. Daarmee drukte hij een zwaar stempel op het regeringsbeleid.
Uitzicht op een periode van politieke stabiliteit kwam met de verkiezingen van oktober 1858 waarbij de Unión Liberal een overweldigende meerderheid verwierf in de Cortes die net als het kabinet een zeer lange zittingsperiode tegemoet gingen (1858-1863). De harmonie tussen regering en parlement maakte het mogelijk om de altijd intrigerende monarchen op afstand te houden. Nieuwe wetgeving droeg bij aan de verdere modernisering en professionalisering van de overheid. De Cuerpo de Ingenieros de Montes (berg- en bosbeheer) werd ingesteld in 1859, evenals een curriculum voor docenten ter invulling van de onderwijswet van Moyano. Uit hetzelfde jaar dateert de mijnwet waarin het eigendom van de staat over de delfstoffen werd vastgelegd en de mogelijkheid voor particuliere exploitatie geregeld. Eenzelfde systeem van publiek-private uitbating gold de spoorwegen en ander openbare voorzieningen.
Ook wetten op het gebied van hypotheekverstrekking (1861) en het notariaat (1862) zagen het licht. De gunstige economische ontwikkeling bracht Barcelona ertoe grootse plannen op te maken voor stadsuitbreiding: het plan van Ildefonso Cerdà – met zijn beroemde geometrisch concept – waarvoor een deel van de oude stadsmuur moest worden afgebroken. Niet lang daarna volgde Madrid met het plan van de ingenieur Carlos Castro. Het onteigeningsbeleid van de voorafgaande decennia begon zijn vruchten af te werpen. De daardoor mogelijk gemaakte investeringen leidden tot een enorme vergroting van de voortbrenging van allerlei agrarische producten als graan, olijfolie en wijn. Ook de textielnijverheid bloeide op. Al met al betekende dit een enorme toename van werkgelegenheid die de afname ervan ten gevolge van de mechanisering ruimschoots compenseerde.
Het einde van het regime van Isabella II
Zoals gebruikelijk binnen de liberale beweging namen de onderlinge tegenstellingen toe en ontwikkelde zich oppositie tegen het autoritaire optreden van O’Donnell. Onder de opposanten bevonden zich veelbelovende jonge mensen als Cánovas del Castillo en generaal Prim. In maart 1863 barstte de bom en verloor O’Donnell het vertrouwen van zijn achterban en dat van de koningin. Voor het eerst in de geschiedenis consulteerde de vorstin een aantal politieke kopstukken alvorens een nieuwe premier te benoemen. Alweer resulteerde dit in het komen en gaan van diverse kabinetten totdat Isabella in september 1864 voor de zesde keer Ramón Narváez de leiding van het land in handen gaf. Maar steeds duidelijker werd dat er eigenlijk geen goede basis te vinden was voor een stabiele constitutionele monarchie onder een koningin als Isabella II. Narváez probeerde de gelederen te sluiten, maar het was tevergeefs en hij verviel weer in zijn oude houding van autocraat. De progressieven keerden zich af van de conservatief-liberalen en kozen de kant van de democraten door terugtreding van de koningin te bepleiten en zo nodig geweld te gebruiken om een eind te maken aan een regime dat de wensen van het volk geheel negeerde.
Gedurende de jaren 1865 en ’66 raakte Isabella steeds meer in opspraak. Ten eerste omdat zij in het kielzog van de Paus weigerde het nieuw ontstane verenigd Italië te erkennen dat aanspraken maakte op de pauselijke gebieden. Tweede punt van kritiek op de koningin betrof haar buitenechtelijke uitspattingen. Er ontstond een enorme rel toen een wet in behandeling werd genomen die Isabella II ertoe verplichtte een deel van haar bezittingen af te staan aan de staat. Haar besluit om 75 procent ervan over te dragen viel erg goed bij haar aanhang, maar de hoogleraar Emilio Castelar veegde daar de vloer mee aan in het beroemd geworden artikel El Rasgo, waarin hij openlijk verklaarde dat alle koninklijke bezittingen eigenlijk toebehoorden aan de staat. Narváez reageerde woedend en ontsloeg de hoogleraar waarna een storm van studentenprotest oplaaide. Dit protest eindigde in een bloedbad gedurende la noche de San Daniel, waarbij meer dan 90 doden vielen. Bang dat een dergelijk gewelddadig optreden de kroon schade zou toebrengen ontsloeg Isabella Narváez en deed in juni 1865 opnieuw een beroep op O’Donnell. Hij beloofde verkiezingen te zullen houden onder ruimere condities dan ooit, maar het was niet genoeg om het tij te keren.
Een opstand in januari 1866 onder aanvoering van Prim mislukte, waarna in juni onderofficieren van de kazerne San Gil in Madrid een poging waagden en barricaden oprichtten in de straten van Madrid. Tientallen van hen verloren het leven in een wanhoopsdaad van O’Donnell om de ‘verschrikkingen van de Franse revolutie’ te voorkomen. Daarop verenigden de opposanten zich in een hecht front tegen het regime door sluiting van het pact van Oostende waarin zij onomwonden het aftreden van Isabella eisten. Wispelturig als zij was wisselde de koningin in juli wederom O’Donnell in voor Narváez, van wie zij verwachtte dat hij de openbare orde zou weten te herstellen.
Begin 1866 verviel Spanje in een diepe crisis die enerzijds het gevolg was van de Europese bankencrisis en anderzijds van de financiële catastrofe in eigen land omdat de opbrengsten van de enorme investeringen in de spoorwegen ver achter bleven bij de verwachtingen. Daarbij kwam nog het ineenstorten van de textielindustrie als gevolg van het opdrogen van de katoenimport uit Amerika waar de burgeroorlog woedde. De crisis verdiepte in de loop van ’67-’68 ten gevolge van een misoogst. In het voorjaar van 1867, terwijl de volksvertegenwoordiging vrijwel monddood was gemaakt, overleed plotseling Narváez. Hulp inroepen van O’Donnell kon toen niet meer, want die was enkele maanden daarvoor gestorven. Het spel van Isabella leek voorbij te zijn ook al omdat de jonge generatie van vooraanstaande militairen zoals Prim zich geschaard hadden in de rijen der opposanten. Het tekort aan primaire bestaansmiddelen schiep een uiterst explosief klimaat waaruit de revolutie La Gloriosa van september 1868 en de val van de monarchie voortkwamen.
Lees ook: Isabella II van Spanje – De regentenjaren (1833-1843)
Overzichtspagina: Geschiedenis van Spanje
Overzicht van boeken over de geschiedenis van Spanje