In 1833 overleed de aartsconservatieve koning Ferdinand VII. Hij werd opgevolgd door zijn driejarige dochter Isabella II, wat zeer tegen de zin was van Ferdinands broer Karel, de troonpretendent rond wie de carlistische beweging ontstond die nog altijd bestaat. Er volgde een periode van tien jaar van regentschappen die gekenmerkt werd door de strijd tussen de monarchisten en liberalen.
Regentschap van Maria Christina van Bourbon-Sicilië
Om zich teweer te kunnen stellen tegen de carlisten had de regentes steun nodig van de liberalen die in ruil daarvoor veranderingen eisten in het door koning Ferdinand VII gevoerde conservatieve beleid. Aanvankelijk was van dergelijke concessies nog maar weinig sprake, want voor fundamentele veranderingen van het door haar overleden echtgenoot gevoerde beleid voelde de regentes eigenlijk niets. Maar begin 1834 benoemde zij een regering met aan het hoofd Francisco Martínez de la Rosa, een gelauwerd liberaal van het eerste uur. Met de gematigde monarchist Javier de Burgos, vormde hij een veelbelovend duo.
Real Estatuto
Vrucht van deze coalitie was de in april uitgevaardigde Real Estatuto (Koninklijk Statuut) dat eigenlijk niet meer was dan een opsomming van staatsrechtelijke verhoudingen. Een politieke lading ontbrak, laat staan dat het de geest ademde van vernieuwing. Kenmerkend was de invoering van het censuskiesrecht dat ten gevolge had dat slechts iets meer dan 0,1% van de bevolking over stemrecht beschikte en de midden- en lagere klassen van de bevolking dus geen enkele kans hadden vertegenwoordigd te worden in de Cortes. Wel werd in zekere mate de persvrijheid hersteld. De nieuwe regering stond voor de zware taak om de staatsfinanciën op orde te brengen, nodig ter bestrijding van de carlisten. De enige oplossing daartoe was onteigening van kerkelijke en gemeentelijke bezittingen.
Medio 1834 kwam het in Madrid tot heftige botsingen. De angst onder de bevolking voor de heersende cholera-epidemie mengde zich met het gevoel dat de clerus een soort van vijfde colonne vormde ter eliminering van aanhangers van koningin Maria Christina. Het gerucht ging dat geestelijken de epidemie zouden hebben verergerd door het drinkwater opzettelijk te verontreinigen. Op 17 en 18 juli bestormde een woedende menigte een aantal kloosters en vermoordden 73 monniken: la matanza de frailes.
De troonrede van 1834
Spanje had in de zomer van dat jaar zwaar te lijden van een slechte oogst, een opflakkering van de cholera-epidemie en de belegering door de carlisten van Bilbao. De regering bleek niet bij machte om het ongunstige tij te keren en een golf van geweld spoelde over het land dat zich vooral keerde tegen de clerus. In tal van grote steden zoals Málaga, Zaragoza en Murcia roerde het volk zich waarbij opnieuw monniken werden vermoord. Net als in 1808 werden in veel steden revolutionaire junta’s geformeerd die het bestuur overnamen. Het waren de pronunciamientos (opstanden) in Asturië en Santander die leidden tot het aftreden van Toreno en de formatie van een kabinet onder leiding van Mendizábal.
Grondonteigeningen en muiterijen
Mendizábals voorstellen op het terrein van de kieswetgeving (een censuskiesrecht) leden schipbreuk in het parlement, wat voor de premier reden was nieuwe verkiezingen uit te schrijven die uitliepen op een grote overwinning van zijn progressieve achterban. Toch werd de politieke bewegingsruimte van de regering beperkt vanwege de onderlinge verdeeldheid binnen de gelederen van deze progresistas. Voor de regering Mendizábal kwam het einde toen onvrede over het gebrek aan resultaten de overhand kreeg. De carlisten waren niet verslagen, het wantrouwen van het volk was gebleven en het regime van het koninklijk statuut van 1834 op geen enkele manier bijgesteld. Een zwaarwegend punt van kritiek betrof de manier waarop Mendizábal vorm gegeven had aan de grondonteigeningen. Door deze publiekelijk te veilen kwamen zij in handen van de rijke elite. Dat hielp natuurlijk wel om de schatkist te spekken, maar van het liberale uitgangspunt om de gronden te verdelen en zodoende een klasse te creëren van kleine boeren – een belangrijke economische motor – kwam niets terecht.
Opnieuw moest de regentes bakzeil halen en legde zij de regeringsmacht in handen van de progressieven. Dat deed zij overigens niet slechts vanwege de pressie van de junta’s, maar ook omdat aan het hof onderofficieren aan het muiten waren geslagen: de zogeheten motín de los sargentos. Die muiterij vond plaats in de koninklijke residentie La Granja waar de regentes vertoefde om de hitte van Madrid te ontlopen. Daar bereikten geruchten de militairen dat zij ontwapend zouden worden en toch al boos vanwege het uitblijven hun soldij en het verbod op het zingen van revolutionair getinte liederen, marcheerde een groot deel van de manschappen op naar de hoofdstad. Daar sloten leden van de koninklijke garde zich aan, onder het roepen van kreten als ‘Leve de grondwet’ (die van Cádiz), ‘Leven Mina’ en ‘Leve Engeland’.
Espoz y Mina was een zeer populaire liberale generaal en Engeland werd door de protesterenden beschouwd als de belangrijkste bondgenoot van het liberalisme.
Regentes Maria Christina ging een gesprek aan met een delegatie van de opstandelingen wat tot gevolg had dat zij het vertrouwen in de regering opzegde. Haar was het daarbij overigens alleen te doen om de rechten van haar dochter Isabelle op de troon veilig te stellen, de opstandelingen streden daarnaast natuurlijk ook voor meer vrijheid. Op 13 augustus stelde de regentes per decreet de grondwet van Cádiz in werking en belastte zij de progressieve liberaal José Maria Calatrava met de formatie van een nieuw kabinet. Daarin bezette Mendizábal de post van Financiën. Daarna kondigde de regering verkiezingen aan volgens de richtlijnen van de grondwet van Cádiz die veel ruimer waren dan de kieswet van het koninklijk statuut van 1834. In oktober werd de nieuw gekozen Cortes geïnstalleerd waarin de progressieven een meerderheid hadden.

Wetgeving
Calatrava zag in dat het voor het in toom houden van de carlisten en realisatie van de door de liberalen van het eerste uur geformuleerde wensen, dringend noodzakelijk was om politieke stabiliteit te creëren. Tot op dat moment hadden de progressieven en gematigden elkaar alleen maar dwars gezeten en was het nooit tot compromissen gekomen. Vandaar het besluit van de Cortes om tot een nieuwe, meer gematigde grondwet te komen. Tot het moment waarop deze grondwet werd aangenomen – juni 1837 – effectueerde de regering Calatrava enkele belangrijke wetten zoals die over de positie van gemeenten en het kiezen van afgevaardigden, de afschaffing van de gilden, herinvoering van de wet op vrijheid van drukpers en afschaffing van de eeuwenoude diezmo, een tienprocentsheffing op geproduceerde goederen die ten goede kwam aan kerk en staat. Daarmee werd definitief afscheid genomen van het ancien régime. Het beheer van de schatkist door Mendizábal was minder gelukkig. Om de rijksfinanciën op orde te brengen bediende Medizábal zich van speculatieve methoden die in de bankwereld waaruit hij afkomstig was gebruikelijk waren en zette hij de openbare verkoop van onteigende gronden voort. Het werd een mislukking. Speculaties op de beurs leverden niets op en ook de ingecalculeerde winst op de openbare verkoop van gronden werd bij lange na niet gehaald.
Sociaal-economische ontwikkelingen
Ondanks de Eerste Carlistenoorlog en de strubbelingen binnen de liberale gelederen was het decennium waarin Maria Christina regentes was over Spanje een periode van grote betekenis voor de sociaal-economische ontwikkeling van het land. Politieke besluiten als de grondonteigening, het sluiten van kloosters, uitbanning van heerlijke rechten en afschaffing van de gilden vormden de opmaat tot het definitieve afscheid van het ancien régime en de ontwikkeling van een vrijemarkteconomie.
In Málaga kwam de ijzer- en staalindustrie tot bloei. Al eerder waren in het Baskenland pogingen gedaan om het hoogovenproces tot ontwikkeling te brengen, maar de conflictueuze situatie in het noorden verhinderden de uitbouw ervan. De ondernemer Heredia stichtte een tweetal fabrieken nabij de haven van Málaga die gestookt werden met steenkool afkomstig uit Asturië en Engeland en verwierf een toppositie op de interne markt. In Asturië werd in 1833 de Real Companía Asturiana de Minas opgericht die als uitgangspunt koos voor samenwerking met de Baskische metaalindustrie die zij zou voorzien van steenkool. Dit laatste is nooit echt uit de verf gekomen; Engelse steenkool bleef door de superieure Britse productietechnieken goedkoper dan de kolen uit Asturië.
Ook Augustín Muñoz, de echtgenoot van Maria Christina, was geïnteresseerd in de industrialisatie van het noorden en zo vormde zich een krachtig politiek-financieel lobbycircuit waarvan tevens Spaanse vertegenwoordigers van de Rothschildbank deelnamen. Belangrijke doelstelling van de industriëlen was de aanleg van spoorwegen in Asturië en Catalonië. Dat liet echter nog even op zich wachten. In 1837 werd een spoorverbinding gerealiseerd op Cuba en de eerste spoorweg in Spanje kwam tot stand in 1848: de lijn van Barcelona naar Mataró. De industrialisatie ten tijde van het regentschap van Maria Christina leverde een belangrijke bijdrage aan de afbraak van het oude standenstelsel dat vervangen werd door een nieuwe sociale gelaagdheid in klassen van eigenaren en arbeiders. Voorlopig was dit alleen het geval in de industriegebieden en bleef de situatie in de rurale gebieden onveranderd. Nieuwe begrippen deden hun intrede zoals de klasse van dagloners of proletariërs en socialisme. In Barcelona werd de eerste vakorganisatie opgericht: La Sociedad de Protección Mutua de Tejedores de Algodón (vereniging ter onderlinge bescherming van katoenwevers).
De strijd om de gemeentewet
Met deze wet probeerden de gematigden de machtspositie van de progressieven in de urbane gebieden te breken en greep te krijgen op de manier waarop volksvertegenwoordigers in deze gebieden werden gekozen. Dat betekende dat de zeggenschap van de staat zou toenemen ten koste van de gemeentelijke autonomie. De Cortes nam de wet aan op 15 juli die een maand later door de regentes werd gesanctioneerd. Aan de vooravond van het formeel van kracht worden van de wet waren de progressieven op tal van plaatsen in verzet gekomen via het vaste patroon van een opstand van militairen, mobilisatie van het volk in de stedelijke gebieden, formatie van junta’s en uitroepen van autonomie. De opstand der progressieven culmineerde in de herfst van 1840 in de vorming van een nationale junta, met als president Joaquín Lopéz. Maria Christina, die tegen de zin van Espartero de gemeentewet had ondertekend waardoor samenwerking tussen hen moeilijk was geworden, volgde vanuit Valencia de loop der gebeurtenissen en beval Espartero de orde in Madrid – het epicentrum van de opstanden – te herstellen, een bevel dat de populaire generaal naast zich neerlegde. In een verklaring gaf Espartero aan dat de koningin zich openlijk diende uit te spreken ten faveure van de grondwet, de Cortes te ontbinden en de gemeentewet te herzien. In het nauw gedreven benoemde de regentes op 16 september Espartero tot eerste minister in de hoop dat hij de revolutie tot staan zou weten te brengen. Espartero onderhandelde succesvol met de nationale junta en keerde terug naar Valencia waar hij tot zijn verbazing van Maria Christina te horen kreeg dat zij het regentschap aan hem wilde overdragen. Op 12 oktober kreeg dat zijn beslag en trad Maria Christina terug als regentes. Zij vertrok als vrijwillige balling naar Marseille.

Het regentschap van Espartero
Baldomero Espartero was de zoon van een eenvoudige handwerksman die rijtuigen maakte. Hij was door zijn ouders voorbestemd om een geestelijk ambt te gaan bekleden, maar na zijn opleiding op een seminarie meldde hij zich als vrijwilliger om te strijden in de Onafhankelijk-heidsoorlog. Zijn ster als militair rees snel en hij bracht lange tijd door in de overzeese gebiedsdelen om lokale opstanden te bestrijden. Hoewel hij niet meevocht in de slag van Ayachuco in Peru – waarbij het Spaanse leger definitief werd verslagen en een eind kwam aan de overheersing door de Spanjaarden – werd hij toch gerekend tot de zogeheten ayacuchos, een groep van hoge militairen met politieke invloed. Deze groep vormde in feite een van de eerste militaire pressiegroepen uit de Spaanse geschiedenis. Zij waren populair onder de bevolking en beheersten vanaf 1833, toen Isabella II als kind formeel koningin werd, het politieke toneel.
Niet minder dan 29 van de gedurende de regeringsperiode van Isabella (1833-1868) gevormde 55 kabinetten werd gepresideerd door een generaal en meer dan 20% van alle ministers uit die periode waren militairen. Het leger bood Spanjaarden van lagere komaf zoals Espartero uitstekende mogelijkheden om hoge functies te bereiken en was als medium voor stijging op de sociale ladder een verschijnsel dat in Europa zijns gelijke niet kende. Espartero wenste het land te besturen alsof het een leger betrof en ontpopte zich als een leider, een caudillo die onder progressief-liberalen kon rekenen op veel sympathie. Hij werd dan ook de generaal van het volk genoemd en wilde niets liever dan de wil van het volk ten uitvoer brengen. Deze democratische gezindheid conflicteerde met zijn autoritaire bestuurlijke opvattingen wat tot gevolg had dat hij geen duidelijke keuze maakte tussen het volgen van zijn radicale achterban of juist het neerslaan van revolutionaire bewegingen.
Behalve dat het leger ambitieuze jonge mannen kansen bood om hogerop te komen was het ook een erg kostbaar leger. Gedurende de vele oorlogen die het leger gevoerd had, was het topzwaar geworden en de aanwezigheid van duizenden officieren drukte vooral in tijden van vrede zwaar op de staatskas. Espartero bevond zich in een spagaat; door te proberen hervormingen door te drukken vervreemdde hij zich van zijn aanhang onder de militairen en zij die de regent in 1840 steunden, keerden zich enkele jaren later tegen hem. De echte problemen van de krijgsmacht: de omvang, de salariëring en het promotiebeleid werden niet opgelost en langzamerhand ontwikkelde zich een tegenstelling tussen het burgerlijk gezag en de militaire top die zich bedreigd voelde in zijn bestaan.
Opkomst van het caciquismo
Met het vertrek van Maria Christina lag voor Espartero de weg open om de doelstellingen van de progressieven te realiseren zonder last te hebben van de monarchie. Isabella was toen pas tien jaar oud. De eerste daden van de nieuwe regering waren het opschorten van de gemeentewet, ontbinden van de Cortes en uitschrijven van nieuwe verkiezingen die gehouden zouden worden in februari 1841. De gematigd liberalen onttrokken zich aan elke politieke (mede)verantwoordelijkheid door deze verkiezingen te boycotten, waarmee een overweldigende progressieve meerderheid vrij spel kreeg en van serieuze oppositie geen sprake was. De politieke strijd beperkte zich tot de interne strubbelingen binnen de progressieve fractie en dat bood weinig of geen uitzicht op stabiliteit. De situatie werd er niet beter op toen de progressieven hun positie gingen misbruiken om geestverwanten te benoemen op belangrijke bestuurlijke posten. Cliëntelisme vierde hoogtij en talloze gemeenten veranderden in bastions waar de progressieven de lakens uitdeelden. In gebieden waar veel grond dankzij de onteigeningen in handen was gekomen van de welgestelden, ontwikkelde zich uit de rijen van liberalen ware oligarchieën. Het caciquismo deed op grote schaal zijn intrede.
De waardering die Argüelles genoot bleek uit zijn verkiezing tot voorzitter van het congres van afgevaardigden en de benoeming als voogd van Isabella II. Daarmee was de toon gezet: een grote groep van progressieve liberalen nam stelling tegen het autoritaire espartisme. Door zijn geestverwant Antonio Gonzaléz te benoemen als eerste minister hield Espartero greep op de uitvoerende macht, maar hij had voortdurend te maken met stevige oppositie vanuit de eigen gelederen. En daar bleef het niet bij want hoewel de gematigden geen rol speelden in het parlement, beschikten zij over veel medestanders in het leger en in kringen rondom koningin Maria Christina die vanuit Frankrijk de gebeurtenissen – met name de opvoering van haar dochter – met argusogen volgde. De gevolgen bleven niet uit.
De val van Espartero
In september 1841 kwamen de militaire aanhang van Maria Christina in opstand, te beginnen met pronunciamientos in de garnizoenen van de noordelijke steden Pamplona en Vitoria. In oktober bereikten opstandige legereenheden de hoofdstad en trachtten het koninklijk paleis binnen te dringen met de bedoeling om prinses Isabella te ‘bevrijden’, koningin Maria Christina weer tot regentes uit te roepen en de situatie van voor 1840 te herstellen. Deze poging kreeg steun van een gemêleerd gezelschap waaronder de historicus Antonio Alcalá Galinao, de jonge kolonel Juan Prim en de doorgewinterde generaal Ramón Narvaéz. Wat hen bond naast hun afkeer van Espartero, was een gemeenschappelijke weerzin tegen het progressief-liberalisme. De opstand mislukte en Espartero reageerde ongemeen fel. Diverse leiders van de opstand werden terechtgesteld, wat Espartero in brede lagen van het leger op verwijten kwam te staan. In die tijd bestond er namelijk een ongeschreven wet die voorschreef dat bij een pronunciamiento, de overwinnaar de levens van de verliezers zou dienen te sparen.

Barcelona, de stad waarin in 1840 de eerste vakorganisatie van textielarbeiders was opgericht, kwam eind 1842 in opstand tegen Espartero ten gevolge van het regeringsbesluit om de douanerechten voor de Britten te verlagen, wat ten koste ging van de positie van de Catalaanse textielindustrie. Arbeiders gingen de straat op onder het uitroepen van leuzen als ‘leve de republiek!’ Er werd een junta gevormd die bestond uit zowel arbeiders als fabrikanten, wier belangen in deze strijd parallel liepen. Gematigden en republikeinen vonden elkaar in hun gemeenschappelijk afkeer tegen Espartero. Hevige gevechten dwongen de regeringstroepen onder leiding van generaal Van Halen zich terug te trekken op de Montjuïc. Op 22 november arriveerde Espartero in de stad om persoonlijk te bemoeien met het neerslaan van de opstand. Het liep uit op een bombardement van de stad vanaf de Montjuïc, waartegen de opstandelingen niet waren opgewassen. Honderden huizen werden vernield en Barcelona kreeg een extra belasting opgelegd om de verwoeste citadel te herstellen. Ongeveer honderd opstandelingen werden geëxecuteerd. Espartero was geslaagd in zijn opzet, maar betaalde een hoge prijs in termen van verlies aan steun van de bevolking.
Onder Espartero werd de wetgeving rond de onteigeningen van kerkelijke en adellijke bezittingen verder uitgebouwd. Ook omdat de clerus bij wet gedwongen werd trouw te zweren aan de constitutie verslechterde de verhoudingen met het Vaticaan. Het antiklerikalisme ging zelfs zover dat de idee postvatte om de Spaanse rooms-katholieke kerk om te vormen tot staatskerk zoals de Britse Anglicaanse kerk. De ruimte die de espartisten gaven aan de pers bood journalisten alle mogelijkheden om de regent zwaar onder vuur te nemen.
Koningin Isabella II
Het aantreden van de progressieve premier Joaquin López na de val van de regent Espartero 1843 had niet de voorkeur van de gematigde – ofwel conservatief-liberalen – die het liefst direct zelf de touwtjes in handen wilden nemen. Zij boekten winst in de nieuwe verkiezingen, terwijl de progressieven onderling sterk verdeeld raakten. Waar alle afgevaardigden het wel over eens waren was de wenselijkheid om een eind te maken aan het regentschap en Isabella meerderjarig te verklaren. Op dertienjarige leeftijd zwoer Isabella II als koningin trouw aan de grondwet, wat het hof in een invloedrijkere positie bracht en de conservatieven in de kaart speelde.