In de jaren dertig van de vorige eeuw verkocht een Joodse handelaar een groot deel van de zogenaamde Welfenschat aan de nazi’s. Volgens erfgenamen van de handelaar werd destijds echter veel te weinig voor de middeleeuwse kerkschat betaald. Ze stappen nu naar de rechter om het werk terug te krijgen.
De Welfenschat, die momenteel bewaard wordt in het Berlijnse Kunstbewerbemuseum, is vernoemd naar de adellijke familie Welfen. De schat bestaat uit onder meer gouden en met edelstenen bekleedde reliekhouders, beeldenaltaarstukken en kruisbeelden.
Vier Duitse-Joodse handelaren kwamen in 1929 in bezit van de schat, schrijft de Volkskrant. Ze betaalden er omgerekend ongeveer 22 miljoen euro voor. De helft van de schat werd hierna verkocht in de Verenigde Staten aan verzamelaars en musea. Het was de bedoeling de rest ook te verkopen maar door de economische crisis lukte dat niet.
Dwang
De rest van de collectie belandde in een kluis in Amsterdam. In 1935 besloot Hermann Göring, toen nog minister-president van deelstaat Pruisen, de collectie aan te kopen. Hij betaalde er 4,25 miljoen Reichsmark voor. De vraag is of de Joodse handelaren de collectie onder dwang verkochten én of er wel voldoende voor werd betaald. Een rechter mag zich de komende tijd over die vraag buigen.
De huidige waarde van de collectie zou ruim boven de 200 miljoen euro liggen. De erfgenamen van de Joodse kunsthandelaren proberen de collectie al sinds 2008 terug te krijgen. Ze zeggen bewijs te hebben dat Göring veel te weinig voor de beroemde kerkschat betaalde.