Guerrilla Cinema
Het was moeilijk Fidel Castro niet tegen het lijf te lopen in Havana. Joris Ivens overkwam het al op zijn tweede avond, begin september 1960, gewoon op een terrasje. Ze konden het meteen goed vinden, al hield Ivens eerst nog enige afstand. Met zijn wilde baard, donkere baret, grote sigaar en eindeloze woordenstroom was de 34-jarige leider van de Cubaanse revolutie zo totaal anders dan de partijbureaucraten die Ivens gewend was in Oost-Europa. Castro was ook geen communist, althans niet officieel, dus geen echte. Volgens de marxistisch-leninistische leer kon dat helemaal niet, revolutie zonder communistische leiding. Voor ‘de oude orthodox’ Ivens telde dat nog het zwaarst.
Maar het heilig vuur bleek sterker dan de officiële heilsleer. Een paar weken later al ging Ivens met een expeditie mee de jungle in, op persoonlijk verzoek van Castro, om de overmeestering van contra – revolutionaire rebellen op film vast te leggen. Na al zijn vredesfilms draaide hij eindelijk weer eens gevechtsacties, voor het eerst sinds de Chinees-Japanse oorlog – in 1938. Fysiek viel het de bijna 62-jarige Ivens zwaar. De vochtige tropenhitte was een ramp voor zijn astma. Maar voor zijn strijdbare ziel was het een zegen. Dit was het ware leven, dat zijn hart sneller deed kloppen. De gewapende revolutie tegen het grootkapitaal, jonge guerrillero’s met cowboylaarzen. Hij zou eigenlijk maar zes weken blijven; het werd, met tussenpozen, tweeënhalf jaar. Cuba gaf hem nieuwe energie, de adrenalinestoot voor zijn tweede revolutionaire jeugd.
Eerlijk gezegd, had die verjongingskuur zich al eerder aangekondigd, aan de andere kant van de wereld. Het was Mao’s China geweest dat hem weer zicht had gegeven op het grote visioen, de vorming van ‘een nieuwe mens … arbeider, boer of intellectueel, met een werkelijk socialistische instelling ten opzichte van zijn werk en leven en de verhouding tussen de mensen onderling’. In Oost-Europa had Ivens dat droombeeld, zeker sinds de dood van Stalin, zien vervagen. In China bleek het alledaagse werkelijkheid. Dat merkte hij al meteen bij zijn eerste, korte bezoek, rond de jaarwisseling van 1956. Dat ondervond hij van heel dichtbij tijdens zijn tweede, maandenlange verblijf, van december 1957 tot eind 1958.
Van jongs af aan had China hem gefascineerd. ‘Een groot volk met een rijke cultuur van vele duizenden jaren, met een lange geschiedenis van strijd, met perioden van verval en van bloei’ dat ‘bezig was eindelijk zich zelf te worden’. Onder leiding van ‘zijn president Mao Tse-toeng, een groot denker en voortzetter, in theorie en praktijk, van de leer van Marx en Lenin’. En Ivens was er ooggetuige van, met zijn camera. Het voelde werkelijk als ‘een nieuwe school des levens’. Hij leerde er dat ‘de klassenstrijd … nog blijft voortbestaan, lange jaren nadat de structuur van een land socialistisch is geworden’.
Niet voor niets kwam Mao telkens weer met nieuwe ideeën ‘ter bestrijding van de nog niet verdwenen kapitalistische tendensen’. Zoals het tweede vijfjarenplan dat in mei 1958 werd gelanceerd. Dat voorzag in spectaculaire productiestijgingen van landbouw én industrie door middel van gedwongen collectivisatie. Oftewel de Grote Sprong Voorwaarts, die China in één klap tot een economische supermacht zou maken. Als tenminste iedereen zou meehelpen, om te beginnen aan de verhoging van de staalproductie.
Ook het personeel van de studio in Peking waaraan Ivens tijdelijk was verbonden, ging aan de slag. Naast de kantine werden lemen oventjes gebouwd. Klein en primitief, maar het werkte. Althans, de eerste laboratoriumtests van de geproduceerde klompjes metaal wezen het duidelijk uit: echt staal. En dat al na drie dagen proberen. In optocht, met trommels en cimbalen, ging het door de studio om ‘het ongelooflijke resultaat bekend te maken’. Ook Ivens werd meegesleept in het collectieve enthousiasme: ‘Door hun werk helpen ze hun land met vitaal basismateriaal voor China’s industrialisering.’
Dat soort ervaringen zette hem aan het denken over zijn eigen werk en ideologie. ‘Waarom had ik bepaalde dingen in de politiek van de socialistische landen niet gezien, had ik die soms onbewust niet willen zien? In China besefte ik weer ten volle dat het er niet alleen om ging veel en goed te produceren om de kapitalistische landen in te halen,’ het ging ook om de manier waarop. ‘Had ik me bij mijn werk misschien te veel door de theorie laten leiden, te veel een intellectuele benadering gezocht van het socialisme, zonder voldoende contact te houden met de massa, de mensen?’ Zijn Chinese ervaringen leerden hem eens te meer ‘hoe langdurig, hoe moeizaam de revolutionaire strijd is’.
Die les was voor Ivens persoonlijk het belangrijkste resultaat van zijn verblijf in China. Meer dan de twee documentaires die hij er maakte, tussen het advieswerk voor de centrale filmstudio en het lesgeven aan de filmacademie door. De ene, De verontwaardiging van 600 miljoen, was politieke propaganda zoals hij die ook in Oost-Europa had gemaakt: een eindeloze stroom woedende demonstranten die langs de Britse ambassade in Peking trok om te protesteren tegen de westerse interventie in Libanon en Jordanië. En dat twaalf minuten lang. De andere daarentegen, Vóór de lente, bevatte hoegenaamd geen politieke boodschap, maar gaf een drietal lyrische impressies van het leven op het Chinese platteland.
Afwisseling van politiek en poëzie, dat was nog een teken dat Ivens bij zichzelf te rade ging. Niet alleen over zijn politiek activisme, maar ook over zijn kunstenaarschap. Tijl Uilenspiegel had hem duidelijk gemaakt dat speelfilms niets voor hem waren, maar de drang om zich ook weer eens artistiek te onderscheiden, had hij nog steeds. Die kans deed zich voor tussen de twee Chinese bedrijven door, in Parijs, vanaf april 1957. En dit keer in zijn eigen vertrouwde genre, de documentaire.
Het idee werd hem – opnieuw – aangereikt door Georges Sadoul. Een stad bekeken vanaf de rivier die erdoorheen stroomt. De Seine ‘comme personnalité. Elle a une aventure avec Paris.’ Dat was het enige uitgangspunt. Wat ‘beleeft’ het water als het zich door een wereldstad voortbeweegt? Oftewel ‘het leven betrappen’ dat zich afspeelde op de oevers. Gewoon, zoals het zich voordeed ‘in kleine gebaren … het intieme contact’ en niet te vergeten de ‘nutteloze bewegingen’. Al dan niet geënsceneerd. Sjouwende arbeiders, spelende kinderen, slapende clochards. Het drukke verkeer, de cafés, vrijende paartjes. Achter elke brug een nieuw tableau. In essentie een ode aan het leven, verbeeld door het eeuwig stromende water, dat ‘golft en weerspiegelt’. Een filmgedicht van dertig minuten, waar geen politiek aan te pas kwam. In november 1957 ging La Seine a rencontré Paris in première, in aanwezigheid van beroemde vrienden als Yves Montand en Simone Signoret. De ontvangst was boven verwachting. De kritieken waren lovend, en Ivens sleepte drie eerste prijzen in de wacht: op de filmfestivals van San Francisco en Oberhausen en – de meest prestigieuze van allemaal – in Cannes de Gouden Palm voor de beste korte film. Pure esthetiek, hij kon het nog.
Dat betekende echter niet automatisch nieuwe aansprekende projecten. In afwachting van vervolgopdrachten uit China pakte Ivens in 1959 en 1960 allerhande klussen aan. De olie-industrie in Italië. Het dorpsleven in Mali. Een hommage aan de schilder Marc Chagall. Het verruimde zijn horizon – voor het eerst in Afrika, slapen op het dak, onder de blote hemel – maar leverde weinig bevredigende resultaten op. L’Italia non è un paese povero werd, met commentaartekst van Alberto Moravia en al, verminkt uitgezonden, Demain à Nanguila verdween in een duister volkenkundig circuit, en Chagall bracht het niet verder dan de montagestudio.
De uitnodiging van Cuba’s nationale filminstituut ICAIC (Instituto Cubano del Arte e Industria Cinematográficos), kwam dan ook als geroepen. Eenmaal in Havana, begin september 1960, opperde Ivens zelf het idee van een gefilmde reisbrief over de positieve effecten van de revolutie, te richten aan niemand minder dan Charlie Chaplin. Het zou de grote komiek wellicht kunnen overhalen om in navolging van Sartre en andere progressieve wereldsterren zelf te komen kijken naar het Cubaanse wonder. In een deinende Cadillac ging Ivens op weg, kriskras over het eiland, oudergewoonte associatief filmend wat hem zo al voor de lens kwam.
Tot Castro’s telefoontje, waaraan hij direct gehoor gaf. Zijn vreedzame roadtrip kreeg zodoende een militant intermezzo in het oerwoud. Veel bloed vloeide daar overigens niet. De rebellen – in feite boeren net als Castro’s guerrillero’s – werden ingesloten, ontwapend en weer vrijgelaten. In één geval speelden ze hun nachtelijke overgave op verzoek van Ivens overdag nog een keertje na voor de camera. Al met al een doorslaand succes, en voor Ivens buitengewoon efficiënte draaidagen. Toen hij na zes weken terugvloog naar Parijs, had hij materiaal voor twee documentaires: de reisbrief Carnet de viaje – jammer alleen dat Chaplin niets van zich liet horen – en Pueblo armado over de geslaagde expeditie, als illustratie van de revolutionaire strijdbaarheid van het Cubaanse volk tegen interne en externe dreigingen.
Dat het gevaar vooral van buiten kwam, bleek een halfjaar later. In april 1961 voerde een door de CIA gesteunde groep Cubaanse ballingen een invasie uit in de Varkensbaai. Binnen drie dagen was de hele invasiemacht alweer uitgeschakeld – gesneuveld of gevangengenomen – maar de schrik zat er goed in. Castro zette sindsdien steeds meer koers richting orthodox communisme. Eind dat jaar bekeerde hij zich openlijk tot het marxisme-leninisme. De banden met de Sovjet-Unie werden nauwer aangehaald, niet alleen politiek maar ook economisch en militair.
De ideologische aanscherping van de Cubaanse revolutie had ook gevolgen voor Ivens. Bij zijn volgende bezoeken – een halfjaar lang in 1961, en tot begin 1963 steeds een paar maanden als uitvalsbasis voor trips naar het Latijns-Amerikaanse vasteland – kwam hij aan eigen filmwerk niet meer toe. Hij kreeg een aanstelling als general consultant bij het ICAIC, en daarnaast had Castro opnieuw een speciale opdracht voor hem. Een extra speciale dit keer, want het ging nu om een militaire opleidingsfunctie. De Cubaanse leider wilde kunnen beschikken over een aantal ‘strijdbare filmers’, die in geval van een volgende invasie niet alleen met een geweer maar ook met een filmcamera overweg konden, ‘praktische, snel werkende mensen. Militairen en geen kunstenaars.’ Met zijn grote filmkennis en oorlogservaring was Ivens de aangewezen persoon om hun dat te leren. De camera als wapen in de revolutionaire strijd. Zijn eigen grote ideaal.
Boek: Fout in de Koude Oorlog – Martin Bossenbroek
Lees ook: Boekbespreking ‘Fout in de Koude Oorlog’
…en: Fidel Castro (1926), leider van de Cubaanse revolutie
Video’s van Joris Ivens (op YouTube)