Les Pétroleuses, zo bestempelde men de vrouwen die tijdens de Parijse volksopstand van brandstichting beschuldigd werden. Tijdens de laatste meidagen van 1871 gingen immers in de Franse hoofdstad het Hôtel de Ville (stadhuis), de panden langs de statige rue de Rivoli en het Paleis van de Tuileries in vlammen op. Het was een eeuwenoude oorlogstactiek maar toen verdacht men vrouwen ervan met een kan petroleum rond te lopen, de brandstof in keldergaten te gieten en dan de lont aan het vuur te steken. Het was pure massahysterie en opgezette propaganda. Fake news, al in 1871.
‘Vanaf de eerste brandhaarden had de angst les pétroleuses uitgevonden’, schrijft Prosper-Olivier Lissagaray (1838-1901) in zijn boek Les 8 jours de mai derrière les barricades (De acht meidagen achter de barricades). Het werd al in 1871 in Brussel uitgegeven. De auteur die de Parijse Commune genegen was, meldt ook dat de pers de fabels van gifmengsters en brandstooksters aanwakkerde.
John Leighton (1822-1912), de Britse tekenaar en medeoprichter van het tijdschrift The Graphic, getuigt in zijn boek Paris under the Commune (1871):
“Ze wandelt met een vlugge stap langs de schaduw van de muur. Ze is armtierig gekleed. Ze is tussen 40 en 50 jaar oud. Op haar voorhoofd heeft ze een rood geblokte zakdoek gebonden waaruit slierten van ongekamd haar hangen. Haar gezicht is rood aangelopen en haar ogen staan wazig. Ze beweegt met haar blik gericht naar de grond. Haar rechterhand steekt in haar zak of in de boezem van haar half-ontknoopt kleed. In haar andere hand draagt ze één van die hoge, smalle, tinnen kannen waarin melk in Parijs wordt vervoerd. Maar nu bevat het in de handen van deze vrouw, de vreselijke petroleumvloeistof. Als ze de militieposten voorbijloopt, glimlacht en knikt ze. Als ze haar aanspreken, antwoordt ze: ‘Mijn goede Meneer!’ Als de straat verlaten is, stopt ze en raadpleegt een stuk vuil papier dat ze in haar hand houdt. Ze pauzeert een moment voor de afgerasterde opening van een kelder en dan vervolgt ze gestaag en zonder haast haar weg. Na een uur staat het huis in brand in de straat waar ze langskwam. Wie is deze vrouw? Parijs noemt haar een ‘Pétroleuse’.”
Had de kunstenaar werkelijk een pétroleuse aan het werk gezien? Of huilde hij mee met de wolven? Zoals nog andere zogenaamde ‘bevoorrechte’ getuigenissen:
“De brandstichtsters waren een echt leger, samengesteld uit vrijgelaten veroordeelden, de werkelijke droesem van de gevangenissen. Bleke, dunne venten die op geesten leken en oude vrouwen die op verschrikkelijke heksen leken. Hun aantal steeg tot 8.000!’… Elke pétroleuse zou 10 frank per huis dat ze in brand stak, ontvangen.”
Kreten en gefluister! De valse berichten tierden welig en voedden vooral de antipathie voor de opstandelingen in de hoofdstad. De rabiate misogynie deed nog een extra duit in het zakje. Want in 1871 roerden de vrouwen zich. En dat moesten ze ontgelden: rebelse vrouwen waren ontaarde wezens, onwaardige moeders, feeksen, de belichaming van het Kwaad, hysterische wijven, destructieve dronkenlappen en hoeren…
Bewijzen voor deze hysterie zijn er nauwelijks. Want dit ‘fake news’ wordt tegengesproken door de rechtszaken na de val van Parijs waarbij vrouwen ontkennen en onomstotelijke bewijzen uitblijven. De Krijgsraad, toch geen watjes, veroordeelde geen enkele vrouw voor brandstichting. De leiders van de Commune hadden wel bevolen dat bepaalde huizen vernield zouden worden opdat de vijand ze niet als schuil- en uitkijktoren zou gebruiken om de Parijse bewoners te beschieten. Het stadhuis werd bovendien geruïneerd door de ‘Garde Nationale’ van de regering. Van één vrouw werd bewezen dat ze het huis van haar minnaar in de fik had gestoken maar dat was weken na het einde van de burgeroorlog.
Eén man heeft mee gejoeld met de verontwaardiging tegenover die ‘gevaarlijke manwijven’: Ernest Eugène Appert (1830-1891), een Parijse fotograaf betaald door het nationale bestuur. ‘Photographe de la Magistrature’, zo omschreef hij zich. Voor zijn broodheer manipuleerde en bewerkte Appert foto’s om zo de Communards met de vinger te kunnen wijzen. Mogelijks maakte hij gebruik van figuranten om zijn montages te realiseren. Met wat knip- en plakwerk – fotoshop avant la lettre – realiseerde hij een fictieve werkelijkheid. Honderden portretten van gevangen Communards maakte hij op eigen houtje en verkocht de ‘cartes de visites’. Die fotografische kaartjes gingen gretig van de hand om in albums te worden geplakt. Ook ‘de vijandelijke duivel’ was goed voor commercie en voor de pseudowetenschap, ‘fysiognomie’.
In de negentiende eeuw meende men aan een tronie de psychologie en vooral de ‘criminaliteit’ van een mens te kunnen ontwaren. Bij de ‘Grote figuren van de Commune’ staat vaak een cynische commentaar: de anarchistische denker Bakoenin krijgt het epitheton ‘chef van de Internationale’; de schilder Gustave Courbet is ‘groot, dik, gewelfd, stapt moeilijk door rugpijnen, lange, grijzende haren, lijkt op een spottende boer, behoorlijk slecht gekleed’; de journalist Henri Rochefort heeft ‘behoorlijk groot, zwart krulhaar, zwarte baard, bleke teint, littekens van pokken’; journalist-schrijver Jules Vallès is ‘iets groter dan het gemiddelde, heeft een zwarte baard en haar met een rode weerschijn, licht gebasaneerde huidskleur, beetje gerimpelde huid, stapt eerder plomp…’
Maar waarom werden vrouwen als zondebok aangewezen? Simpelweg omdat ze het negentiende-eeuwse burgermodel van onderdanige vrouw bewust hadden doorbroken. Daarvan getuigt Lissagaray in zijn Histoire de la Commune, dat in 1876 in Brussel werd gepubliceerd en in Antwerpen werd gedrukt. Lissagaray noemt hen sterke vrouwen die even goed willen vechten:
“De vrouw die nu weerstand biedt, is de echte Parisienne: sterk, toegewijd, tragisch. Ze weet te sterven zoals ze liefheeft. […] De metgezellin van de arbeid wil ook verbonden zijn in de dood. Een formidabele gelijkheid tegenover de bourgeoisie. De proletariër heeft een dubbele kracht: éénzelfde hart, vier armen. […]
Ze weerhoudt haar vent niet. Integendeel, ze duwt hem richting slagveld. Ze brengt hem proper linnen en soep. Net zoals ze deed op de werf. Velen willen niet naar huis terugkeren en ze nemen het geweer in de hand.”
Als cantinières of vivandières die voedsel en drank naar het front en de barricades droegen, als ambulancières, gewondenverzorgsters, dragen ze hun ‘traditionele’ steentje bij maar sommige vrouwen nemen zelf het geweer op.
In het verleden waren het immers vaak vrouwen die het voortouw namen in ‘broodrevoltes’. Eeuwenlang, in heel Europa, trokken vrouwen de straat op om te protesteren tegen miserie en honger. Ook bij deze volksopstand, die een rechtstreeks gevolg was van de rampzalige Frans-Pruisische oorlog in 1870. Het Tweede Franse Keizerrijk werd opgeheven en keizer Napoleon III werd het land uitgejaagd en de Franse republiek uitgeroepen. Maar Parijs moest een zware tol betalen. In januari 1871, na het einde van de oorlog en in de hongerwinter, leefden Parijzenaars nog onder het Duitse juk met de bezetting van de Champs Elysées. De toestand werd schrijnend. Vrouwen roepen op tot een vrouwenleger. Maar amazones horen niet thuis in het negentiende-eeuwse burgerlijk denken.
Een socialistische ‘Commune’
Als protest tegen het lakse beleid van de nationale Franse regering, Les Versaillais, roept Parijs zich op 18 maart 1871 uit tot een onafhankelijke, republikeinse, antireligieuze en socialistische ‘Commune’. 73 dagen zal de vrije ‘gemeente’ het uithouden en vechten tot het einde. Dat is letterlijk de Semaine Sanglante (de bloederige week) van 21 tot 28 mei. Moe, hongerig en afgepeigerd houdt het Parijse volk stand, ook dankzij de vrouwen die mede op de barricades staan. Met wegobstructies, opgetrokken uit kasseistenen, meubels, allerlei rommel, werd de doortocht van Les Versaillais belemmerd. Daarmee bouwden de Communards – letterlijk en figuurlijk – een dam tegen de nieuwerwetse urbanisatie van prefect Haussmann en zijn brede, rechte lanen. Verteld wordt dat die nieuwe stedenbouwkundige planning een manier was om via rechte ‘schietlanen’ proletarisch protest te stremmen. De barricades bleken uiteindelijk een volks terugeisen van de stedelijke ruimte.
Duizenden mensen lieten het leven. Schattingen verschillen van 6.000 tot 20.000 gesneuvelden bij de Communards. Zo’n 1.400 mensen werden gefusilleerd. 10.137 werden veroordeeld waarvan 93 ter dood (waarvan 23 effectief). 251 ‘misdadigers’ werden tot levenslange dwangarbeid veroordeeld en 4.586 mannen en vrouwen zagen zich gedeporteerd naar Nieuw-Caledonië.
Louise Michel
Een van die gedeporteerden is de iconische Louise Michel (1830-1905), de socialistisch-anarchistische, feministische onderwijzeres die zelfs tijdens haar zevenjarige ballingschap de inheemse bevolking van onderwijs wou voorzien. De bastaarddochter van een ongehuwde moeder was één van de actieve leden van de Commune en zou haar eerste geweerschoten gelost hebben op de barricade van de Porte de Clignancourt. Aan haar draagt de beroemde Franse schrijver Victor Hugo – veilig in het buitenland – zijn gedicht Viro Major op.
Haar beste vriendin Marie Ferré was een medestandster. De namen van de honderden Communardes zijn bekend uit de procesverslagen: kokkin en cantinière Anne-Marie Menand, dagloonster en vivandière Joséphine Marchais, kanonnierster Clara Fournier, artilleriste Hortense David, Louise Bertrand, kleermaakster en ambulancierster Eulalie Papavoine, wasvrouw Léontine Suétens, de in Antwerpen geboren dagloonster en ambulancierster Florence Wanderval (mogelijks een verbastering van Vanderwal) … Sommigen kleden zich als… man, zoals de verhoren melden. Een misdaad voor een vrouw om zich als man te kleden. Dat een broek gewoon comfortabeler is dan op de grond slepende rokken, ontgaat de burgerlijke goegemeente.
Dat vrouwen praktisch denken, bewijst ook boekbindster Nathalie Le Mel (1826-1921) die een voedselcoöperatieve en een volksrestaurant oprichtte. In de vrouwenclubs neemt ze vaak het woord. Ze ligt mee aan de basis van de Union des femmes pour la défense de Paris et les soins aux blessés. Een van de medestichtsters was de jonge Russische militante Élisabeth Dmitrieff (1850-1910 of 1918). Op haar twintigste werd ze door Karl Marx naar Parijs gestuurd om verslag uit te brengen over de opstand. Elisabeth schreef voor de krant La Cause du Peuple en vocht eveneens tijdens de bloederige week op de barricades. Ze wist te vluchten.
Emancipatie
Vrouweneisen stonden op het voorplan: recht op arbeid, gelijk loon voor gelijk werk (te beginnen met dat van onderwijzeressen), werkplaatsen in zelfbestuur. De Commune erkent de ‘vrije liefde’ (union libre) en verstrekt een uitkering aan de weduwen van de soldaten, ongeacht of ze nu gehuwd waren of niet en ook aan hun natuurlijke en wettige kinderen. Er komt een verbod op prostitutie. Stemrecht voor vrouwen staat eveneens op de politieke agenda (wegens tijdsgebrek komt dat er niet). Zo was de Commune daadwerkelijk een belangrijke stap in de emancipatie van vrouwen.
Babbette
De meest wereldberoemde pétroleuse is… Babette van de Oscarwinnende film Babettes Feest (1987). De appetijtelijke film is gebaseerd op een gelijknamige novelle van Karel Blixen/Isak Dinesen. De figuur van de (fictieve?) Babette Hersant haalde ze vermoedelijk bij haar vader Wilhelm Dinesen (1845-1895). De 25-jarige Deense adellijke officier besloot in 1870 om zich in het Franse leger te engageren en mee te vechten tegen het Pruisische leger. Gewond verhuisde hij naar Parijs waar hij getuige was van de Parijse volksopstand en de Bloederige week. In zijn boek ‘Parijs onder de Commune’ uitte hij zijn afschuw voor de gruwelen van het nationale leger. De veroordeling van de slachtpartij sijpelt door in de zogezegde aanbevelingsbrief waarmee de afgepeigerde Babette asiel zoekt in het onherbergzame Jutland:
Stemt u toe het leven van een Française te redden?
De draagster van deze brief is Parijs moeten ontvluchten. De burgeroorlog raast door onze straten. De nobele communards die zijn opgestaan om de mensenrechten te verdedigen, werden verpletterd en vernield. De echtgenoot en de zoon van Madame Hersant, allebei eminente haarkappers, werden gedood. Madame Hersant werd gearresteerd als ‘pétroleuse’ (een omschrijving die men gebruikt om vrouwen aan te duiden die huizen met petroleum in brand staken). Ze is ternauwernood kunnen ontsnappen aan de bloederige handen van generaal Galliffet. Ze is alles verloren wat ze bezat en durft niet meer in Frankrijk te blijven. […] Ze is een Française. U zal zien dat ondanks haar ontreddering, ze vol veerkracht zit en dat ze een zekere majestatigheid en een waarlijk stoïcisme heeft weten te bewaren.
Babette, ooit chef-kok in het chique Café Royal, vindt een vluchtheuvel in een strak protestantse omgeving en wakkert daar de ‘vleselijke’ geneugtes van gastronomie aan. Die film toont – onderhuids – de tweespalt van het negentiende-eeuwse denken: de onderdanige, devote en deemoedige Deense zusjes die aan de liefde verzaken door hun protestantse vader-predikant en de rebelse, vrije Française die na jaren nog altijd houdt van savoir-vivre. Het gaat om de Bijbelse tegenstelling tussen de gedweeë Maria en de ‘stoute’, ongehoorzame Eva die ondanks het verbod van de appel proeft.
Trailer van ‘Babettes Feest’ (1987)
In die negentiende eeuw is het woordgebruik over vrouwen opvallend denigrerend en pejoratief. De Franse schrijver Alexandre Dumas junior noemde de Communardes zelfs geen femmes (vrouwen) maar femelles (wijfjes zoals bij dieren). De vrouwen die met honger in de maag de Franse revolutie van 1789 aanwakkerden, werden poissardes (viswijven) genoemd. De vrouwen die het eerste republikeinse enthousiasme deelden en de debatten in het jonge parlement bijwoonden, werden smalend als tricoteuses (breisters) bestempeld omdat ze – multitaskend, toen al! – hun handwerk meenamen. Vésuviennes (vulkanische vrouwen) werden de jonge, progressieve arbeidsters van de Parijse arbeiderswijk Belleville in 1848 gedoopt.
De Commune herdacht
In Parijs leeft de Commune nog altijd: plein- en straatnamen, boekenwinkeltjes… verwijzen ernaar. Op het beroemde kerkhof Père Lachaise is er nog Le Mur des Fédérés waar de laatste 147 Communards op 28 mei 1871 zonder proces geëxecuteerd werden en in een gemeenschappelijk graf gegooid. Er is de pronkerige katholieke basiliek du Sacré-Cœur. Die Heilig Hartkerk werd gebouwd op de plek waar de volksopstand begon. In 1873 verordende de regering bij wet dat deze plek zou ‘boeten voor de misdaden van de opstandelingen’.
Vertolking van ‘Le Temps des Cerises’ door Joan Baez, piraatopname bij haar concert in de Parijse Olympia
En dan is er nog het beroemde liedje Le Temps des Cerises. Communard Jean-Baptiste Clément schreef het liedje al in 1866. Onderweg naar België hield hij halt in een herberg omringd door kerselaren. Zo kwam de inspiratie. In 1882 droeg hij het op aan Louise, de verpleegster die hij ontmoette tijdens de bloederige week. Met deze woorden betoont hij haar eer:
Vermits dit liedje zo populair werd, heb ik eraan gehouden het aan jou op te dragen: aan een dapper meisje dat door de straten rende in een tijd die een grote toewijding en een trotse moed vergde. Het volgende feit zullen we nooit vergeten: zondag 28 mei 1871, tussen 11 en 12 uur ‘s middags zagen we een jong meisje van 20-22 jaar met een mand in de hand naar ons komen. Ondanks onze gemotiveerde weigering wou ze koste wat kost bij ons blijven. Vijf minuten later bleek ze nuttig te zijn. Twee van onze kameraden werden getroffen: één door een kogel in de schouder, één midden van zijn voorhoofd… We wisten enkel dat ze Louise heette en dat ze een arbeidster was. Natuurlijk stond ze aan de kant van de gerevolteerden en de hopelozen. Wat is er van haar geworden? Werd ze, zoals talloze anderen, gefusilleerd door Les Versaillais? Was het niet aan die onbekende heldin dat ik dit populaire lied moest opdragen?