Hoe zitten landschappen in elkaar, hoe vonden mensen er in het verleden hun weg en hoe beïnvloedden mens en landschap elkaar? En wat kunnen en moeten we daar vandaag de dag nog mee? Dat zijn vraagstukken waar Bert Groenewoudt, tot begin 2023 werkzaam bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, zich mee bezighield, beroepsmatig en privé. Zo’n 40 mensen schreven voor hem het net bij uitgeverij Verloren uitgekomen vriendenboek De logica van het landschap. Opstellen over archeologie, ecologie en geschiedenis.
Vorig jaar nam Groenewoudt afscheid van de Rijksdienst om bijzonder hoogleraar Ecologische Landschapsgeschiedenis te worden bij het Kenniscentrum Landschap aan de Rijksuniversiteit Groningen.
Wat valt er voor de lezer te halen in deze ruim vierhonderd pagina’s tellende bundel? Allereerst: diversiteit. In een dertigtal artikelen gaat het bijvoorbeeld over vroegmiddeleeuwse cultusplaatsen, het lokaliseren van oude bossen, kogelpotten, katersteden, kloostergoed, koppen schotels, schatvondsten, toponiemen, de relieken van de Sint-Walburgiskerk te Zutphen en ga zo maar door. Het zijn telkens leesbare verslagen van doortimmerde onderzoeken op het brede terrein van archeologie, landschap en erfgoed. Olijke knipogen naar Bert Groenewoudt blijven in omvang beperkt, al ontbreken ze niet, maar wat wil je ook met zo’n nomen-est-omen-achtige achternaam.
Hier een paar aansprekende voorbeelden uit het boek.
Smulpapen en spekpaters
Hoeveel at en dronk men in een fictief zestiende-eeuws stadje? Bio-archeoloog Henk van Haaster rekent dat uit tot op de laatste calorie. Hij raadpleegt schilderijen, kookboeken, inkooprekeningen en andere documenten, maar schuwt ook ‘beerput-, afvalkuilen- en latrineonderzoek’ niet (!). Het relaas zit vol verrassende weetjes: zo blijkt dat de zestiende-eeuwse stedeling heel wat meer weg kauwde en slikte dan goed voor haar of hem was, meer dan de moderne medemens. Misschien omdat het leven fysieker en zwaarder was? Ja, maar dat gold natuurlijk veel minder voor de geestelijke stand en de elite. Toch zouden juist deze groepen smullen en slempen.
Obesitas kwam bij hen veel voor, aldus de auteur. Aan hun skeletten te zien leden monniken vaak aan artrose en artritis. Zelfs in de vastenperiode kwam hun consumptie ruimschoots uit boven wat het Voedingscentrum vandaag de dag adviseert (3000 kcal voor jonge mannen, 2300 voor jonge vrouwen). De vijfde van de zeven hoofdzonden, gula, onmatigheid, gulzigheid en vraatzucht werd dus veelvuldig begaan. Smulpapen en spekpaters, deze begrippen uit het rijke roomse leven hebben kennelijk een historische basis.
Mensen waren toch kleiner? Hadden ze dan ook minder nodig? Klopt, zegt van Haaster, maar pas in de negentiende eeuw daalde de gemiddelde lichaamslengte echt spectaculair door de misère in de steden. In de zestiende eeuw scheelde het met ons eenentwintigte eeuwers misschien 6 à 7 centimeter, te weinig om relevant te zijn voor de voedingsbehoefte.
Het artikel biedt een prachtig overzicht van de keuken uit de vijftiende en zestiende eeuw. Verrassing: veel kookboekjes en receptuur ontraadden groente en fruit als ongezond.
‘Deghene die ghesont bliven wylt en sal ghemeynlijck niet veel fruyten noch wermoesen eten’, stond in de receptenboekjes. (wermoes = groente)
Maar… de beerput vertelt een ander verhaal. Mensen aten diverser en gezonder dan de kook- en leerboekjes voorschreven. Het tegenovergestelde van onze tijd! We kunnen nog wat van ze leren.
Bronkhorst
Een tweede verhaal gaat over een monument bij het Gelderse Bronkhorst. Ondergetekende bezocht dit heerlijke stadje nabij de IJssel al vaak, maar dit pronkstuk is me telkens ontgaan. Vanaf de dertiende eeuw stond hier het gelijknamige slot, waarvan tegenwoordig alleen de slotheuvel nog te zien is. De vraag in deze bijdrage luidt: hoe waardeer je archeologische vindplaatsen? Groenewoudt schreef daar in 1994 een methodiek voor die nog steeds actueel is. Oftewel, hoe ‘verkoop’ je een monument aan subsidieverstrekkers, het publiek en aan omwonenden? Historische wapenfeiten zijn er genoeg: twisten tussen de Bronckhorsten en van Heeckerens; een falende, negen maanden durende belegering door Staatse troepen in 1582; en, een rol in de film A bridge too far uit 1976 over de slag bij Arnhem.
Uit het verhaal van geoloog en archeoloog Robert M. van Heeringen blijkt dat wie monumenten wil beschermen – en dus aan fondsenwerving doet – van veel markten thuis moet zijn. Want het zichtbaar maken van de monumentale waarde van dit ‘onbebouwde zichtbare monument’ valt nog niet mee. Het dwingt om de huik naar de wind te hangen. Behalve historische en culturele argumenten gaat het anno 2024 om biodiversiteit, om de betekenis van flora en de fauna van deze mooie plek.
Tijdsbeleving
Een wat afwijkend verhaal komt van Jan Kolen, hoogleraar Landschapsarcheologie en Cultureel Erfgoed aan de Universiteit Leiden. Kolen. Hij gaat in op de relatie tussen menselijk gedrag en een veranderend landschap. Dat is een andere insteek dan de vaak ‘data gestuurde’ onderzoeken van de landschapskundige. De ‘bodemkunde, historische geografie en archeologie’ hebben elkaar gevonden in onderzoek ‘van onderop’ (d.w.z. vanaf de bodem, de verkavelingen en het groen), aldus Kolen, maar zelf wil hij ‘van binnenuit’ te werk gaan. Tijd kan je nu eenmaal niet opgraven, in een zakje doen en vervolgens opmeten en categoriseren. Je kunt het wel zo plausibel mogelijk (re)construeren al blijft dat natuurlijk speculatief. Zijn onderzoeksvraag is hoe de doorsnee Drent in vorige millennia de factor ‘tijd’ beleefde.
Een voorbeeld: hunebedden en grafheuvels op de Drentse Hondsrug liggen aan de verkeersroutes van toen. Wie er langs trok werd herinnerd aan de collectieve voorouders en beleefde het verstrijken van de tijd omdat telkens nieuwe graven werden gedolven of opgeworpen. Door de bouw van kerken kregen vroegmiddeleeuwse dorpen een centrum. Ze bleven daarna vaker op dezelfde plek liggen in plaats van telkens te verkassen. Een web van kerkenpaden bracht omwonenden naar deze plek om daar rituelen rond doop, huwelijk en begrafenis te vieren of te ondergaan. Het jaarritme van kerkelijke feestdagen, jaarmarkten en heiligendagen weerspiegelde een cyclische tijdsbeleving.
Een lineaire ervaring vloeide voort uit de invoering van de jaartelling vanaf Christus. De Gregoriaanse kalender benadrukte de samenhang van christelijke feestdagen met de seizoenen, zoals Kerst en Pasen. Heiligendagen weerspiegelden ‘het ritme van de agrarische cyclus’ en activeerden mensen tot het bijpassende werk. Oogsten begon bijvoorbeeld vier dagen voor St. Margriet op 20 juli en eindigde vier dagen later. De kalender structureerde dus werk, vrije tijd, rituelen en feesten. Kerkklokken luidden voor kerkgang, uitvaart, feest- en heiligendagen. Ze waren een instrument om de christelijke kudde ‘bewust te maken, te disciplineren en te manipuleren’, aldus Kolen in zijn mooie betoog.
Groots verband
Dit vriendenboek biedt kortom een mooie staalkaart van de stand van zaken in de wetenschap. Het is een veelomvattend, gevarieerd boek, strelend voor de gelauwerde, een etalage van de wetenschap en een buitenkansje voor de gemiddelde belangstellende. Het laat immers zien hoe het ‘vak’ zich ontwikkelt en welke vooruitgang wordt geboekt, onder andere door al die interdisciplinaire samenwerking. Natuurlijk zijn niet alle steentjes die zijn bijgedragen ook goudklompjes, maar er zitten er heel wat tussen.
Relevant zijn voor actuele maatschappelijke kwesties, dat is misschien wel een ander kernpunt van deze landschapsstudies. Nu er honderdduizend nieuwe huizen moeten komen, nieuwe spoorlijnen en wegen, tien procent extra bos en andere ruimtelijke eisen ons om de oren vliegen, is dit relevante kennis waar vraag naar is. De landschapsbiografieën bijvoorbeeld die het Groningse Kenniscentrum Landschapsgeschiedenis – waar Groenewoudt nu voor gaat werken – laat fabriceren, vliegen als warme broodjes over de toonbank. Overheden zien de studies als nuttige ‘onderlegger’ voor hun ruimtelijke beslissingen of… gebruiken de onderzoeken om nog wat tijd te kopen voor ze moeilijke besluiten nemen.
Goed uitgevoerd tonen ze iets van het ‘grootsche verband’ in het landschap dat de dichter Marsman zo prachtig wist te benoemen in zijn gedicht ‘Denkend aan Holland’. Groenewoudt, door de samenstellers liefkozend ‘Bert is gewoon Bert’ genoemd, mag blij zijn met en trots zijn op dit boek.