De premier Malan (1948-1954)
Malan is altijd vaag gebleven. In geen enkele toespraak had hij het over de praktische toepassing van apartheid. Hij vond het voldoende om de bedragen op te sommen die zijn regering aan zwarte mensen besteedde. Hij ontleende er de geruststelling aan dat het beleid effectief en op een welwillende manier werd uitgevoerd. In een uitzending voor de Amerikaanse radio in 1952 vertelde Malan zijn luisteraars dat de Zuid-Afrikaanse regering het voorafgaande jaar 23 miljoen pond aan diensten voor zwarte mensen had uitgegeven, waarvan 21 miljoen pond door witte belastingbetalers was opgebracht. Anderhalf jaar later schreef hij in antwoord op een brief van een Amerikaanse predikant:
Sinds 1947/48 heeft de regering de uitgaven voor onderwijs aan niet-blanken opgeschroefd van 3.665.600 pond naar ongeveer 8.190.000 pond voor het boekjaar 1953/4. Op dit moment krijgen 800.000 Bantoekinderen gratis onderwijs (…) Er is berekend dat elke Europese belastingbetaler voor meer dan vier niet-blanken de lasten draagt van essentiële diensten, zoals onderwijs, ziekenhuiszorg, huisvesting, enz.
Malan gaf nog meer cijfers: het jaar daarvoor was 3,5 miljoen pond gereserveerd voor verbetering van de landbouwsituatie in de reservaten en nog eens 2 miljoen was besteed aan pensioenen. De regering had grote leningen voor huisvesting toegekend en zwarte mensen kregen ook medische zorg, meestal gratis. In deze paternalistische wereld speelde Malan als pater familias de rol van kostwinner. Hij stelde geen onderzoek in naar de infrastructuur van deze diensten en wat hij al helemaal niet deed was een vergelijking maken tussen de bedragen die aan zwarte mensen werden besteed en de kosten van dezelfde diensten voor witte mensen.
Malan mocht dan niet merkbaar hebben gereageerd toen (hoofdredacteur van Die Burger, Phil red.) Weber zijn bedenkingen uitsprak, maar hij was het er wel mee eens dat ‘Totale Apartheid’ gezien de economische integratie niet haalbaar was. In 1950 had een predikantencongres, georganiseerd door G.B.A. Gerdener, die lid van de tweede commissie Sauer was geweest, de regering opgeroepen onafhankelijke zwarte thuislanden in te richten en zwarte mensen uit witte bedrijven te verwijderen. Dit voorstel werd door Malan nu als onuitvoerbaar verworpen. Hij vond het een onrealistische theorie, uitgebroed achter een comfortabel bureau door twee studeerkamergeleerden uit Stellenbosch, A.C. Cilliers en Piet Schoeman. Desondanks vond hij wel dat zwarte mensen van nature thuishoorden in de reservaten, en met de reservaten in Zuidwest-Afrika meegeteld hadden ze dus een gebied tot hun beschikking dat groter was dan Midden-Europa. Met voorbijgaan aan het feit dat het dunbevolkte Zuidwest-Afrika niet te vergelijken was met overbevolkte gebieden als Transkei, verzekerde Malan zijn witte kiezersvolk ervan dat zwarte mensen volop land hadden en dat er geen reden was om te denken dat de grond in Zuid-Afrika niet eerlijk verdeeld was. Hij geloofde er nog steeds heilig in dat de Voortrekkers een onbewoond binnenland waren binnengetrokken en dat ze hun overige grond hadden verworven via uitonderhandelde contracten. Omdat hij ook nog de indruk had dat witte en zwarte mensen op hetzelfde moment in Zuid-Afrika waren gearriveerd, was hij ervan overtuigd dat beide groepen gelijke rechten op de grond konden laten gelden.
Ook al zag hij zwarte mensen als bewoners van de reservaten, toch waren ze voor hem ook permanente burgers van het land. Hij speelde zelfs met de gedachte de ‘niet-blanken’ te betrekken in zijn ruimere definitie van de Zuid-Afrikaanse natie. In zijn eerste toespraak voor de verkiezingen van 1953 sprak hij de hoop uit dat nationale eenheid kon worden bereikt op grond van het beginsel dat zo karakteristiek was voor de crisis rond de samenvoeging – allen die op grond van innerlijke overtuiging bij elkaar horen, moesten zich verenigen:
Ik geloof dat ondanks sommige ontmoedigende verschijnselen de eenheid van het volk, zoals die moet worden opgevat, insluitende de grote meerderheid van de twee blanke taalgroepen en ook een niet onaanzienlijk deel van de niet-blanke bevolking, nu snel zal komen, en dat juist de effectuëring van een moedig en rechtvaardig apartheidsbeleid daartoe in hoge mate zal bijdragen.
Weber wees hem erop dat hij zich hiermee het ongenoegen van (Johannes) Strijdom op de hals haalde, omdat deze geloofde dat de Zuid-Afrikaanse natie slechts uit witte mensen bestond. Dat zou een gouden gelegenheid voor de oppositie zijn om de verschillen tussen hen uit te buiten, ‘maar de doctor wuifde het bezwaar weg – of moet ik zeggen dat mevr. Malan dat deed?’
Bij al dat gepraat over apartheid bleef de positie van bruine mensen een onopgeloste kwestie. ‘Je weet dat de apartheid van de kleurlingen mij heel wat kopzorgen geeft,’ schreef Geyer aan Weber.
‘Apartheid van zwart en wit is logisch, in theorie althans, maar de kleurlingen zullen altijd midden tussen de blanken zitten. Hoe moet dat er uiteindelijk uit gaan zien?’
Malan en zijn regering hadden hier geen antwoord op. In plaats daarvan was de regering vastbesloten een plan uit te voeren dat al in 1930 was gepresenteerd: het schrappen van de bruine kiezers van de Kaapse kiezerslijst. Het duurde tot 1951 voor dit kon worden aangepakt. Havenga had bezwaren en Malan, voor wie de politieke eenheid van het Afrikanerdom zwaarder woog, zette de zaak niet door; ten slotte werd er eind 1950 een overeenkomst over bereikt.
Deze overeenkomst baande de weg voor de eenwording van de twee partijen in de tweede helft van 1951. Daarmee kon de partij eindelijk af van de onhandige naam ‘Herenigde Nasionale Party of Volksparty’ en opnieuw de Nasionale Party (NP) worden. Tot Malans grote blijdschap en opluchting gooiden de Jonge Turken geen roet in het eten. Havenga werd tot provinciale leider van Natal gekozen en kreeg zo een vooraanstaande positie in de partij. De overeenkomst tussen Malan en Havenga hield in dat er een aparte lijst van bruine kiezers zou komen, en dat ze witte vertegenwoordigers kregen, vier in het parlement, een in de senaat en twee in de Provinciale Raad. De opdracht om deze overeenkomst uit te voeren werd toevertrouwd aan de minister van Binnenlandse Zaken, Eben Dönges. Deze vertrouweling van Malan was bij de anderen niet erg geliefd. Ze vonden hem egoïstisch en veel ‘te slim’, iemand die in zijn element was als hij een betoog kon afsteken, ongeacht het nut ervan. Bovendien wekte hij altijd de indruk dat hij niet het achterste van zijn tong liet zien. De anderen twijfelden dus aan zijn openhartigheid en vertrouwden hem niet.
Dönges moest dus een manier vinden om de clausule te omzeilen die het stemrecht van bruine mensen beschermde en die was verankerd in de Zuid-Afrikawet. Door hem daarvoor aan te wijzen tekende Malan zonder het te weten het politieke doodvonnis van zowel de opdracht als van Dönges zelf. In de contitutionele crisis die volgde liep het aanzien van Dönges binnen de partij onherstelbare schade op.
Volgens een uitspraak van het Hof van Beroep uit 1937 was het parlement van de Unie op grond van het Statuut van Westminster een soeverein orgaan en dus het hoogste grondwettelijke gezag van het land. Daarom ging de regering af op het argument van haar juridisch adviseurs dat er voor de wijziging van de betreffende clausule niet langer een tweederde meerderheid nodig was. En zo nam het parlement in 1951 het Wetsontwerp aangaande de afzonderlijke vertegenwoordiging van kiezers aan; een groep bruine kiezers vocht de geldigheid ervan aan en zo kwam de zaak bij het Hof van Beroep terecht.
Gezien de politieke voorkeuren van de verschillende rechters van het Hof voorspelden sommige Nationalisten dat de wet ongeldig verklaard zou worden. Toen het Hof inderdaad in het voordeel van de bruine kiezers besliste, brak onder de Nationalisten een pandemonium los. Voor hen ging het om meer dan alleen het stemrecht voor bruine mensen. Ze geloofden vast dat hiermee ook de soevereiniteit van het parlement na twee decennia vanzelfsprekendheid was vernietigd. In een verklaring zei Malan dat ze het er niet bij konden laten zitten – de soevereiniteit van het parlement moest worden hersteld en boven alle twijfel verheven zijn.
Dönges had zelf jarenlang als jurist gewerkt en gold dus als een deskundige op dat gebied. Hij stelde het kabinet voor een parlementair hof in te stellen dat net zo zou functioneren als de Britse Privy Council. Een paar ministers uitten hun bedenkingen. Sommigen van hen waren al door een vooraanstaand rechter gewaarschuwd dat het Hof van Beroep dit eveneens ongeldig zou verklaren. Er was maar een manier om de wet aangenomen te krijgen en dat was door de senaat uit te breiden. Zo’n stap werd echter te drastisch en te gewaagd gevonden en dus stemde het kabinet met het plan van Dönges in. Daarop werd het parlementaire hof ingesteld, en dat verklaarde vervolgens de beslissing van het Hof van Beroep nietig. Zoals verwacht verklaarde het Hof van Beroep op zijn beurt het parlementaire hof ongeldig.
Vanuit Londen kreeg Malan van Geyer de waarschuwing dat de constitutionele bokswedstrijd in Zuid-Afrika al zijn diplomatieke inspanningen van de afgelopen twee jaar teniet deed. Hij smeekte Malan zich neer te leggen bij de beslissing van het Hof en de kwestie liever aan de kiezers voor te leggen. Malan gaf gehoor aan zijn advies. De verkiezingsstrijd van 1953 werd door hem op drie fronten gestreden: apartheid, de dreiging van het communisme en de uitspraak van het Hof van Beroep. Hij stelde de kiezers gerust dat bruine mensen hun stemrecht niet werd ontnomen – de regering veranderde alleen de wijze waarop ze van dit recht gebruik konden maken.
~ Lindie Koorts
Vertaling: Dorien de Vries
Boek: D.F. Malan. Profeet van de apartheid – Lindie Koorts
Ook interessant: Apartheid (1948-1990)
…en: De botte koppen van apartheid