Bouwers
Dafydd ap Gruffudd, prins van Wales, werd in september 1283 door een Engels parlement dat in de Engels-Welshe grensstad Shrewsbury samen was gekomen, ter dood veroordeeld. Zijn dood diende wreed en ongebruikelijk te zijn. Dafydd beschouwde zichzelf als een vrijheidsstrijder die de rechten van de inheemse Welshmen verdedigde om volgens hun eigen wetten en gebruiken te leven, en niet te worden overheerst door hun gehate oosterburen. De Engelsen zagen dat anders.
Normandische en Plantagenet-koningen hadden sinds jaar en dag tijd, geld en bloed in de verovering van Wales geïnvesteerd, en de halsstarrige weerstand onder leiding van mannen als Dafydd begon hun geduld op de proef te stellen. In de brieven die Engelse grote heren opriepen het parlement in Shrewsbury bij te wonen, werd geklaagd dat ‘een mensentong nauwelijks de kwalijke daden kan vertellen die door de Welsh zijn begaan (…) sinds mensenheugenis’. Dafydd werd omschreven als…
‘de laatste overlevende van [een] familie van verraders’.
Het was tijd om een voorbeeld te stellen.
Het parlement had niet lang nodig om over het lot van Dafydd te beslissen. Hij was betrokken bij een samenzwering om koning Edward I om te brengen, en dus werd hij schuldig bevonden aan hoogverraad. Als eerste persoon in de Britse geschiedenis werd hij ertoe veroordeeld om te worden opgehangen, getrokken en gevierendeeld. Het was een afschuwelijke manier om te sterven, zoals Dafydd aan den lijve ondervond. Nadat hij uit zijn gevangeniscel in Rhuddlan Castle in Noord-Wales was gehaald, werd hij achter een paard naar het schavot in Shrewsbury gesleept, waar hij met een strop om zijn nek een poosje half stikkend moest worstelen om in leven te blijven. Vervolgens sneed de beul, ene Geoffrey uit de stad, hem los, waarna hij met een slagersmes zijn ingewanden naar buiten begon te halen. Pas toen werd Dafydd uit zijn lijden verlost: onthoofd en in vier stukken gehakt, die elk naar een andere Engelse stad werden gestuurd om zijn lot te verkondigen. Waar de delen precies naartoe gingen is niet opgetekend door de kroniekschrijvers, maar zijn hoofd ging naar het zuiden en werd op een staak op de Londense Tower gezet – het dreigende fort dat uitkeek over de hoofdstad van Engeland.
Behalve dit alles waren de kastelen van Edward I echter ook een krachtige demonstratie van de ontluikende vaardigheden en visie van de laatmiddeleeuwse bouwers. De dertiende en veertiende eeuw waren een bloeitijdperk voor de monumentale architectuur in het Westen, waarin een aantal van de meest iconische gebouwen uit de wereldgeschiedenis werd gecreëerd. Ze werden ontworpen door burgerlijke en militaire architecten en opgetrokken door meester-steenhouwers en -metselaars die nieuwe wegen bewandelden om de zwaartekracht te trotseren, en die hun torens en spitsen hoog in de hemel lieten oprijzen waar ze getuigden van een mengeling van rijkdom, macht, vroomheid en overheersing. Veel van de kastelen, gotische kathedralen en luxe paleizen die in deze tijd werden gebouwd, zijn er nog steeds. Met hun silhouetten zijn ze nu het stereotype van de middeleeuwen en populaire toeristische attracties geworden (en in sommige gevallen worden ze nog praktisch benut). Geen studie over de middeleeuwse macht is compleet zonder behandeling van deze glorieuze tijd van de bouwsteen.
De verovering van Wales
Als er een plaats en tijd kan worden aangewezen waar en wanneer het kasteelbouwprogramma van Edward I in Wales is ontstaan, dan is dat het kleine Franse dorp Saint-Georges-d’Espéranche, vijftig kilometer ten zuidoosten van Lyon, in het jaar 1273. Op dat moment reisde Edward naar huis uit het Heilige Land waar hij op kruistocht was geweest en had geprobeerd de christelijke strijdkrachten te versterken in hun gevecht tegen de mammelukken van Egypte.
Tijdens zijn verblijf in het Oosten had hij allerlei buitengewone kastelen gezien en erover gehoord, niet in de laatste plaats het reusachtige concentrische heuvelfort Krak des Chevaliers van de hospitaalridders, een twaalfde-eeuwse militaire installatie die de gevaarlijke weg tussen de steden Tripoli en Homs bewaakte, en het even grote tempelierskasteel aan de kust, Château Pèlerin, een marinebasis en riddergarnizoen ten zuiden van Haifa in Atlit, dat 4000 man kon herbergen en trappen had die breed genoeg waren om er met paarden op en af te rijden. Deze twee behoorden tot de grootste prestaties van de bouwers in de kruisvaardersstaten, maar het Heilige Land was van boven tot onder bezaaid met verdedigingstorens en forten in alle vormen en maten. De belangrijkste methode van oorlogvoering was de belegering: legers die een kasteel of versterkte stad probeerden in te nemen door middel van bombardementen, uithongering of een bestorming, terwijl de verdedigers hun best deden om stand te houden tot hun belagers het geduld verloren en wegtrokken. De belangrijkste wedstrijd in de militaire technologie was daarom die tussen de kasteelbouwers en de ontwerpers van belegeringstorens, stormrammen en slingermachines. Dat gold voor de westerse wereld, maar in het bijzonder voor de kruisvaardersstaten waar oorlog en geweld min of meer aan de orde van de dag waren. Het was niet meer dan vanzelfsprekend dat een paar van de beste en grootste kastelen in en rond het koninkrijk Jeruzalem te vinden waren.

Ooit was Caernarfon Segontium geweest, een buitenpost van de Romeinse legioenen, en hoewel er rond 1280 niet veel meer over was van die keizerlijke nederzetting uit een ver verleden, leefde de herinnering aan een Welshe connectie met het Romeinse Brittannië nog altijd voort. Caernarfon werd (zij het twijfelachtig) geassocieerd met Constantijn de Grote, en met de westerse usurpator-keizer Magnus Maximus, die beiden tot keizer waren uitgeroepen in verschillende delen van Brittannië. Maximus, oftewel in het Welsh Maxen Wledig – speelde een bijzonder grote rol in de plaatselijke folklore. De grote nationale roman De Mabinogion vertelde in ronkende termen over een visioen dat hij in zijn droom kreeg:
Hij zag zichzelf reizen (…) en hoewel zijn reis lang was, bereikte hij eindelijk de mond van de grootste rivier die iemand ooit had gezien. Daar zag hij een grote stad, met een groot fort erin, met veel hoge torens in verschillende kleuren (…) Binnen [in het fort] zag Maxen een fraaie hal: het plafond leek helemaal van goud, de wanden van glimmende stenen alle even kostbaar, de deuren van puur goud. Er stonden gouden banken en zilveren tafels (…) Bij de voet van een zuil zag Maxen een witharige man op een stoel van olifantenivoor zitten, waarop een afbeelding stond van twee adelaars in rood goud (…)
Dit was het voorbeeld voor het kasteel dat Edward meester Jacobus van St. George opdroeg te bouwen. De koning hunkerde naar een fort dat fonkelde van imperiale symbolen, dat de Welshe droom van antieke waardigheid annexeerde en onder zijn eigen heerschappij stelde. Ook wilde hij iets wat alles oversteeg – zich niet alleen aan de tijd onttrok, maar ook aan de ruimte. Meester Jacobus maakte het, en meer. In de zomer van 1283, rond de tijd dat Dafydd ap Gruffudd in Shrewsbury werd berecht en afgeslacht, staken werklieden de eerste spade in de grond voor het nieuwe fort. Ze legden de fundamenten voor veelhoekige torens, en voor muren die gedecoreerd moesten worden met horizontale banden van gekleurde steen. Een van de torens moest voorzien worden van drie kleine torens die beelden van adelaars droegen, en de hele zuidkant van het kasteel moest uitsteken in de monding van de rivier de Seiont, die bij Caernarfon de zee bereikte.
Boek: Van Rome tot Rome. Een nieuwe geschiedenis van de middeleeuwen