Martelaren voor de paus
In de herfst van 1867 viel Giuseppe Garibaldi de Pauselijke Staten binnen, gesteund door zijn zonen Menotti en Riciotti en duizenden roodgehemde vrijwilligers. Hun doel: Rome veroveren, de paus van de troon stoten en de Eeuwige Stad tot hoofdstad van Italiƫ verklaren. Maar paus Pius IX en zijn leger waren voorbereid op de aanval en niet van plan zich zomaar gewonnen te geven. Onder leiding van de Franse luitenant Arthur Guillemin repte medio oktober een compagnie van 86 zoeaven zich naar het stadje Montelibretti om de aanstormende troepen van Menotti Garibaldi voor te zijn.
Pieter Jong uit Lutjebroek bevond zich in de optrekkende zoeavencompagnie van Guillemin, net als Johan Crone uit Groningen, Guillaume Lindemans uit Sittard, de Arnhemse frater Henricus Versteeg en Henricus Weerts, een voormalige Limburgse kluizenaar. Toen de Franse luitenant met zijn zoeavencompagnie in de avond van 13 oktober 1867 bij Montelibretti aankwam, daalde er een kogelregen op hen neer. De zoeaven waren te laat gekomen. Hoewel hij met slechts een kleine negentig zoeaven was en zich tegenover een overmacht van zeshonderd garibaldisten gesteld zag, goed beschut in het middeleeuwse heuvelfort van Montelibretti, besloot Guillemin niet te wachten op eventuele versterkingen. Hopend dat Gods zegen hem nabij was, beval hij over te gaan tot de aanval.
Het liep uit op een bloedbad. Na een kwartier beschietingen zonder resultaat gaf Guillemin het teken om een bajonetaanval in te zetten. Met in zijn linkerhand een sigaret en in zijn rechterhand een getrokken sabel ging de luitenant zijn troepen vooruit naar de gesloten poort van de middeleeuwse burcht, over een weg die hem langs een hoge vestingmuur voerde. Vrijwel direct trof een kogel hem in de schouder. Opkrabbelend vervolgde Guillemin zijn weg naar de poort. Een tweede kogel trof hem in het hoofd. Hij stortte dood neer. Terwijl de zoeaven het lichaam van hun gevallen aanvoerder te midden van het krijgsgewoel in veiligheid probeerden te brengen, stormden tientallen garibaldisten de poort uit om de aanvallers terug te dringen. Meteen ging ook onderluitenant Urbain de Quelen neer, dodelijk gewond door ettelijke kogels die zijn lichaam waren binnengedrongen.
Henricus Versteeg bevond zich midden in het pandemonium. Hij schreef daags na het gevecht als een van de weinige zoeaven een gedetailleerd verslag van wat er zich in Montelibretti had afgespeeld. In de strijd om de poort van de stad vochten zoeaven en garibaldisten…
Provisorisch opgelapt gorde Versteeg zijn koppelriem weer om, greep zijn karabijn en mengde zich weer in het gevecht.
De held van Lutjebroek
Het doorvechten van Versteeg was hard nodig. De zoeaven waren aan de verliezende hand en konden elke man gebruiken. In de gevechten in het vestingstadje vochten ze geĆÆsoleerd van elkaar een kansloze strijd. Dat zag ook Joseph Bach in. De sergeant-majoor uit Beieren was na het buiten gevecht raken van de twee officieren de zoeaaf met de hoogste rang en nam het commando over. Hij beval tot terugtrekking van de stadspoort. De zoeaven die konden, onder wie Versteeg, Crone, en Weerts, volgden zijn bevel onder een hevig geweervuur. Op honderd passen van de poort renden ze het slachthuis van de stad binnen, een raamloos hutje van vijf bij vijf meter met maar Ć©Ć©n deur. In het duister telden de soldaten met hoeveel zij waren ontkomen. Twintig man slechts, onder wie Versteeg en Weerts. Het was de achterhoede van de compagnie, de voorhoede hadden ze al lang uit het oog verloren. Johan Crone bevond zich niet in de hut. Net voor het binnengaan van slachthuisje had een schot hem in het hoofd getroffen, hij was op slag dood. Korporaal Hubert Mercier, een Belg, had de kleine schuilplaats nog wĆ©l op tijd weten te bereiken. Waggelend was hij naar binnen gelopen, zijn handen op de buik gedrukt om een schotwond te bedekken.
De twintig zoeaven zaten als ratten in de val. En veilig waren ze allerminst. Hendrik Bakker uit Ter Aar zonk plotseling ineen, een kogel had zijn borst verpulverd. Nauwelijks was hij gesneuveld of ook Martinaggi, een Corsicaan, viel dood neer, geveld door een schot in de longen. Invallende duisternis maakte het de garibaldisten daarna onmogelijk om gericht te schieten.
Zonder eten en drinken brachten de zoeaven, allen uitgeput en gewond, de nacht in het hutje door, de stervende korporaal Mercier onder hen.
Terwijl de achterhoede van de compagnie in het slachthuis schuilde, vochten op andere plekken de zoeaven door. In de nauwe straten in en rond de burcht van Montelibretti was een bloederig gevecht ontstaan van man tot man. Bajonetten, geweerkolven en vuistslagen vormden bij gebrek aan laadtijd nu de voornaamste wapens. Ondanks de grote overmacht van roodhemden waren de zoeaven niet van plan zich over te geven. Met doodsverachting bleven ze de garibaldisten te lijf gaan. Ook Pieter Jong vocht door. Afgesneden van de rest van zijn compagnie was de Lutjebroeker door roodgehemde vijanden omringd. Manhaftig probeerde hij ze van zich af te houden.
Wat er daarna precies gebeurde is onzeker; de snelle mythologisering rondom Jongs dodemansstrijd vertroebelt de blik van de historicus. Het verhaal dat algemeen ingang vond is het relaas zoals dagblad De Tijd het een week later optekende:
Pieter Janszoon Jong werd 25 jaar. Katholiek Nederland was een martelaar rijker.
Onduidelijk is hoe deze geschiedenis van Jongs veronderstelde heldendood de wereld in is gekomen. Daags na Pieters sneuvelen postte zijn neef Willem, eveneens zoeaaf, een brief waarin hij zijn ouders inlichtte over de dood van zijn āoudere neefā en āboeszemvriendā. Hij hoopte dat zijn familie niet zou treuren, want Pieter was āvermoordt voor jezus kerk, mijn neef is als martelaar gestorvenā. Over de precieze toedracht van Pieters sneuvelen repte Willem echter met geen woord.
In de dagorders van het zoeavenregiment staat Jongs daad evenmin opgetekend, waarbij moet worden aangetekend dat Nederlandse verrichtingen sowieso dungezaaid zijn in deze annalen. Generaal Hermann Kanzler besteedde in zijn toespraak die hij terugkijkend op de confrontaties tussen garibaldisten en het pauselijk leger hield evenmin aandacht aan Jong. Het briefverslag van Henricus Versteeg heeft ook niet als bron kunnen dienen voor het verhaal van De Tijd, want āvraagt mij nu iemand naar iets van Pieter Jong van Lutjebroek, wiens naam en schitterend wapenfeit indertijd alle kranten vulde, dan moet ik zeggen, dat ik weinig van hem weet, en ook zouaven mijner kennis, die toen in Monte-Libretti streden, weten evenmin iets meer van hem, dan dat hij met ons opgetrokken isā. Guillaume Lindemans uit Sittard kon zich evenmin goed heugen wat er precies was voorgevallen: āDe reus, Pieter de Jong uit Lutjebroek, brak met zijn kameraden door den vijand heen en keerde weer terug, wonderen van dapperheid doende.ā Henricus Weerts kwam een dag na het treffen in zijn dagboek niet verder dan:
āNog zegt men dat den zouaaf Pieter Jong van Lutjebroek, die de poort was binnengedrongen, 14 lijken had om zich heen liggen.ā
Henricus Versteeg kon zich, ofschoon hij het niet gezien had, wel een voorstelling maken van wat er met Jong was gebeurd. āBij den strijd aan de voorstad moet hij zich reeds van ons afgescheiden hebben, of in de verwarring van ons afgeraakt zijn, want niemand onzer heeft hem in den strijd gezien. De inwoners van Monte-Libretti hebben na den slag zijn lichaam gevonden. Midden in een kring van veertien Garibaldistische gesneuvelden. Misschien is hij met de hoofdwacht des vijands in aanraking gekomen, en heeft hij alleen er tegen moeten kampen.ā Dat was volgens Versteeg niet eens zo heel onwaarschijnlijk, want āals een echte Christen dapper jongeling stond hij bij ons bekendā.
Wellicht gebruikte de journalist van De Tijd voor zijn verhaal vol heroĆÆek de Franse ultramontaanse krant LāUnivers als bron. In het artikel dat in dit dagblad over Montelibretti verscheen, twee dagen eerder uitgebracht dan het verslag van De Tijd, stond dat āle Hollandais De Jongheā als een āHercule gĆ©antā de schrik van de garibaldisten was geweest door zijn geweer als knots te gebruiken. Toen hij op zijn knieĆ«n neerzonk en met bajonet- en dolksteken werd doorboord lagen āquatorze cadavresā rond zijn lijk. Waar de correspondent zich op baseerde is niet na te gaan, maar dit was het verhaal dat nadien zou beklijven in de zoeavenherinnering. Over de vraag of het klopte maalde niemand.
Toen de Engelse zoeaaf Joseph Powell in 1871 zijn memories publiceerde schreef hij dan ook in bijna dezelfde woorden als de Franse krant over het sneuvelen van Jong.
Aan Powell was de vergelijking tussen Hercules en Jong sowieso goed besteed. Als zoeaaf die zijn klassieken kende vergeleek hij de Slag bij Montelibretti zonder schroom met de legendarische Slag bij Thermopylae uit 480 v.Chr., waarbij een klein Grieks leger een overmacht van Perzen bijna wist te stuiten.
Er waren na Montelibretti meer heldendaden die de ronde deden. Nederlanders raakten niet uitgepraat over de vele landgenoten die naast Jong hun bloed hadden vergoten voor de paus. Amsterdammer Casper Strates had een kogel in de knie gekregen; Hendrik de Laat uit Vlijmen en Willem van Hulst uit Veghel in het onderbeen; Jan van den Hurk uit Beneden-Leeuwen was door een sabelslag in zijn arm geraakt. De kaak van Antonius Otten uit Veghel was verbrijzeld door een vijandelijke geweerkolf, een week later stierf hij aan gangreen; Willem Schellens uit Hoogeloon had een kogel in het hoofd gekregen en was op slag dood. Nijmegenaar Gerard van Daal had het leven gelaten door een dodelijke armwond. Ook Godfried van Ravenstijn uit ās-Hertogenbosch, Hendrik Scholten uit Haarlem, Frans van den Boom uit Nistelrode en Antoon Beugenaar uit Etten waren tijdens het treffen in Montelibretti omgekomen, al dan niet na enkele dagen in het ziekenhuis geleden te hebben. Leopold Serie uit het Zeeuws-Vlaamse Waterlandkerkje was uit taaier hout gesneden. Anderhalf jaar lang overleefde hij met een kogel in zijn hoofd die hem in Montelibretti getroffen had, om uiteindelijk in het hospitaal van Acquapendente alsnog de geest te geven.
Ontsnapping
Versteeg en de zijnen hadden het er uiteindelijk levend van afgebracht. In het slachthuis waar ze zich schuilhielden had Gerrit Schuit uit Grootebroek van sergeant Bach de opdracht gekregen het aanwezige luchtgat aan de achterzijde van het onderkomen zodanig te vergroten dat de zoeaven erdoorheen konden vluchten. Bikkend met zijn bajonet ging Schuit in het duister aan het werk, na uren slopen had hij zijn taak volbracht. Nu moest er nog een vrijwilliger worden gevonden die in het gat durfde af te dalen, zonder te weten waar hij in terecht zou komen. Uiteindelijk was Schuit zelf de klos. Om toch enigszins te weten hoe diep de sprong zou zijn deed hij zijn sjerp af, knoopte zijn karabijn eraan vast en liet het geweer door het gat zakken. Al snel stuitte hij op vaste grond. De hemel prijzend dat er geen afgrond was kropen de zoeaven Ć©Ć©n voor Ć©Ć©n door het hol naar buiten. De enige die niet meekon was Mercier, de Belg die in zijn buik geschoten was. Smekend vroeg hij Bach hem dood te steken, zodat hij niet in de handen van de garibaldisten zou komen. Bach weigerde. Mercier werd gewond en zonder eten of drinken achtergelaten.
Met de donkere nacht als dekking liepen de ontsnapte zoeaven naar het nabijgelegen Montemaggiore. Daar kwamen ze de vermiste voorhoede tegen, die ijlings uit Montelibretti was getrokken na de mislukte aanval. Samen reisde het restant van de compagnie terug naar Rome. Generaal Kanzler wachtte de zoeaven daar op voor een hartelijk ontvangst. In rijtuigen werden de verwonde zoeaven vervolgens naar het ziekenhuis gebracht voor herstel. De volgende ochtend kwam paus Pius IX in hoogsteigen persoon de gewonde zoeaven een hart onder de riem steken. Tijdens het onderonsje dat de paus met Henricus Versteeg had kon de zoeaaf niet terugpraten. Zijn gehele rechterwang was kapotgeschoten, en door het ophopende bloed in zijn keel moest de Tilburger continu hoesten, waardoor zijn net helende wangwond steeds openscheurde. De helse pijnen beletten hem het spreken en eten. Het verwrongen gelaat van Versteeg zal nog asgrauwer uitgeslagen zijn toen hem de kwade mare bereikte dat korporaal Mercier was overleden. Lokale inwoners hadden hem kermend in het slachthuis aangetroffen en verzorgd, maar de dood hadden zij niet tegen kunnen houden.
Zeventien zoeaven lieten uiteindelijk het leven in Montelibretti, aan de kant van de garibaldisten was zeventig man gesneuveld. Menotti Garibaldi vermoedde dat zijn verzwakte en moegestreden mannen de volgende dag een nog groter gevecht te wachten zou staan. In de vroege ochtend van 14 oktober verlieten daarop ook de roodhemden het stadje, zich terugtrekkend naar het nabijgelegen Nerola. Engelsman Powell zal het toen hij in 1868 dienst kwam met genoegen hebben gehoord. De garibaldistenzege van Montelibretti bleek een pyrrusoverwinning te zijn geweest.