Fragment 1 – Flakkeese landarbeiders in de 2de helft van de 19de eeuw
De landbouwcrisis
Vanaf 1870 kreeg de Flakkeese landbouw enige ernstige tegenslagen te verduren, met als eerste het einde van de meekrapteelt.1 Eeuwenlang was er veel vraag geweest naar meekrap als grondstof voor de verf in o.a. de textielindustrie. Maar toen verf synthetisch kon worden gemaakt stopte dat, en het kostte tijd om op andere gewassen over te gaan.
Niet lang daarna kreeg ook Flakkee te maken met een wereldwijd uitbrekende landbouwcrisis. Deze crisis, die rond 1875 begon en decennialang duurde, was een gevolg van de import van voedsel uit Noord-Amerika, dat veel goedkoper geproduceerd kon worden dankzij de daar al doorgevoerde mechanisatie, die ook hier geleidelijk in de landbouw door zou dringen.2
Als gevolg van de crises ontstonden er overal op het Europese platteland enorme arbeidsoverschotten en de lonen krompen aanzienlijk. Op de Zuid-Hollandse eilanden, waaronder Goeree-Overflakkee, was bovendien de armoede onder de landarbeider nog erger dan elders in het land.3 Dit dwong menig landarbeider ertoe naar een stedelijk gebied te verhuizen, waar de groeiende industrie en handel om steeds meer arbeiders vroegen, al was men daar qua huisvesting en andere voorzieningen niet goed op voorbereid.
De armoede op de Zuid-Hollandse en Zeeuwse eilanden
Over de uitbuiting en ellende van landarbeiders op de Zuid-Hollandse en Zeeuwse eilanden getuigen de interviews die Kees Slager rond 1980 met zestig ex-landarbeiders hield voor zijn boekje Landarbeiders.4 Het beeld dat hieruit naar voren komt is ronduit schokkend. Nergens waren de werkdagen zo lang en de lonen zo laag. Volgens Slager was men door gebrek aan onderwijs en organisatie onmachtig betere arbeidsvoorwaarden af te dwingen. Vooral knechten moesten de godganse dag klaarstaan voor hun boer, van vier uur ’s ochtends tot na zonsondergang, soms zelfs op zondag.
Ook kinderen werkten vaak lange dagen. Na invoering van de Leerplicht in 1901 bleef voor de agrarische gebieden in voorjaar, zomer en najaar het zogenaamde landbouwverlof bestaan; van schoolgaan kwam er dan wekenlang niets. Het merendeel van de door Kees Slager ondervraagden beklaagt zich over gebrek en honger. Soms was de situatie zó nijpend dat zij als kind bij buren om een boterham moesten vragen, of hun honger stilden met paerebrood – Flakkees voor het voor paarden gebakken brood van bonen plus gerstafval en rogge. En al waren deze geïnterviewden destijds tussen de 56 en 92 jaar, dus van een jongere generatie dan mijn overgrootmoeder Teuntje, veel beter zal het voor haar niet zijn geweest.
Het onderscheid tussen de standen
Over de destijds grote kloof tussen rijk en arm schrijft Jan Both, plaatsvervangend gemeentearchivaris van Goeree-Overflakkee:5
‘De agrarische sector is een seizoenbedrijf, zodat met name in de wintermaanden vele mensen tijdelijk werkloos zijn (…). Het loon van de landarbeider is laag. Om de winter door te komen, wordt van de geringe inkomsten getracht wat geld opzij te leggen. Bovendien mesten de meeste mensen een varken voor de slacht en trachten een voorraadje aardappelen e.d. aan te leggen (…). Een kleine groep is in goeden doen. Deze zogenaamde dorpselite is vertegenwoordigd in dorps-, kerk-, polder- en armbestuur.’
Grof gezegd waren er op Flakkee twee standen: de kleine bezittende stand bestond uit zogenaamde ‘grote boeren’ plus de in het dorp wonende notabelen – de burgemeester, dokter, notaris, dominee en/of pastoor en welgestelde middenstanders. De aanzienlijk grotere niet-bezittende stand omvatte naast enige ‘kleine boeren’ een groter aantal knechten en een waar leger van vaste en losse arbeiders. Een kleine boer deed al het werk zelf – dat wil zeggen: samen met zijn vrouw en kinderen. Een grote boer had één of twee knechten en zo’n zes tot acht arbeiders, los of vast.
Knechten woonden bij hun boer en zorgden daar voor de paarden, meestal vier á zes, en onderhielden de stallen en werktuigen. Daarnaast deden zij al het ‘paardenwerk’, dat later ‘tractorwerk’ heette: ploegen, eggen, zaaien, maaien en de oogst binnenrijden. Arbeiders woonden alleen bij hun boer als zij geen ander huis hadden of verder weg woonden.
Vooral in tijden van werkloosheid verhuisde een arbeidersgezin elk jaar, met heel hun armzalige bezit op een handkar van de ene naar de andere boer. Die had vaak op zijn land wat huisjes voor hen staan. Mijn moeder vertelde me dat haar grootouders zo’n nieuwe behuizing telkens grondig moesten ontluizen en van ander ongedierte ontdoen.
Arbeiders werkten voornamelijk op het land: in februari het land bemesten, in maart aardappels poten, en in april helpen met zaaien en vooral wieden – wekenlang, vaak tot in juni, niets anders dan wieden – waarna het oogstwerk begon. In september moesten ze de mestput legen en de inhoud over het veld verspreiden. Van oktober tot december was het bietenseizoen, waarna voor een klein aantal arbeiders de dorswinter begon.
Losse arbeiders waren gedurende de winter vrijwel altijd werkloos. Zij werden voornamelijk ingeschakeld voor het wiedwerk en de oogst, en soms voor incidentele werkzaamheden zoals het delven van sloten en laden en lossen van aardappels en bieten in de havens. Ook als vaste arbeider werd je als er ’s winters niets te doen was ontslagen. Maar in het voorjaar kwam je als eerste weer aan de slag en in het najaar bleef je het langst werken.
Sommige arbeiders of knechten probeerden ‘hogerop te komen’ door zelf iets te gaan produceren, bijvoorbeeld uien. Dit werd ‘juun om de derden’ genoemd: men pachtte een stukje land van een boer, deed al het werk en verdiende daarmee 1/3 van de opbrengst, de rest was voor de boer. Dit viel echter vaak niet mee, bijvoorbeeld als er geen koper te vinden was. En was er een koper, dan ging het overgrote deel van de opbrengst dus naar de boer. Later werd de verhouding ietsje gunstiger: 2/5 voor de pachter en 3/5 voor de boer.
De enorme kloof tussen de standen kwam ook tot uitdrukking in de kleding die men droeg. Zo was bij de gegoede stand de door vrouwen op het hoofd gedragen ‘keuvel’ groot en rijk bewerkt met kant, en bij de minder bedeelden eenvoudig en van grove stof. Meisjes en vrouwen droegen tijdens het werk op het land een eenvoudig kapje.
De Flakkee-deskundige Cor Koene vertelde me dat er zelfs in de tijd van zijn ouders nog een onoverbrugbare kloof tussen kinderen van rijke boeren en die van arbeiders of knechten was. Die gingen niet met elkaar om, en tot in de klas werden de boerenkinderen bevoorrecht. Zo kregen zij altijd de beste plek: ’s winters bij de warme kachel, terwijl de arbeiderskinderen bij het raam zaten te kleumen. En ’s zomers omgekeerd. Deze scholen kregen dan ook geld van de rijke boeren. Ook in hun vrije tijd was er geen contact. In het boekje Landarbeiders vertelt een van de ondervraagden dat de arbeiders destijds in de Schoolstraat wandelden en de boeren, middenstanders en andere zogenaamde burgers, zoals notabelen en ambtenaren, en op de Markt. Altijd dus keurig gescheiden, zodat een arbeidersjongen het niet zou aanleggen met een boerendochter. ‘Och, God nee, dan hadden ze je wel vergiftigd!’
Taken van Flakkeese landarbeiders
Over dit onderwerp vond ik behalve in het al genoemde boek Landarbeiders veel informatie in het boek Op goede gronden.6 De vlasteelt, met als producten lijnzaad en linnen, gaf vooral in het voorjaar veel werk. Kinderen vanaf negen jaar werden ingezet om met een aardappelschilmesje het op de wortelstokken gegroeide onkruid weg te snijden of het los groeiende onkruid te verwijderen. Datzelfde seizoen moesten zogenaamde ‘poters’ voor de aardappelteelt in de vooraf gemaakte gaten in de grond worden gestopt – bukwerk dat vaak door jongens van rond de dertien jaar werd gedaan. En als de mannen eind augustus aardappelen gingen delven – Flakkees voor oogsten – liepen vrouwen en kinderen achter hen aan om deze op te rapen en in manden te verzamelen – de poters natuurlijk apart.
Een ander populair gewas, ‘juun’ ofwel uien, vereiste eveneens veel wiedwerk waarvoor jong en oud werd ingezet. In augustus/september begon de pluk: op je knieën aan het loof de uien uittrekken. Na het drogen werden de uien door het gehele gezin geraapt en in een mand van wilgentenen gedaan. Drie van die manden, die je kon kopen bij mandenmakers, gingen in een jutezak van een mud. Het oogsten van uienzaadbollen, ook een taak voor vrouwen en kinderen, begon vanwege de dauw pas vanaf 9 uur. Met je zelf mee te nemen emmer en mesje oogstte je eerst de overeind staande bollen en daarna – alsmaar bukkend – de liggende, waarbij je je ook nog vaak in je vingers sneed.
Ook bij de oogst van winterpeen kwamen vrouwen en kinderen goed van pas. Als de peen was gedolven en naast elkaar op de grond lag, sneden zij het loof eraf – vooral bij slecht weer erg zwaar werk. Bij regen moest je doorwerken met een kap van juten zakken over je hoofd en schouders. Tenslotte gaven ook de suikerbieten veel werk. Cor Koene: ‘Dat was erg arbeidsintensief, vooral het uitdunnen ofwel “op één zetten”.’
Het einde van de landbouwcrisis
Jan Both constateert dat het vanaf rond 1895 weer beter gaat in de Flakkeese landbouw:
‘Door de komst van kunstmest is het mogelijk de grond beter te gebruiken, met hogere opbrengsten. De kunstmest zorgt ervoor, dat er minder vee nodig is voor de mestproductie. De boeren kunnen de weilanden omploegen en gebruiken als akkerland voor bijvoorbeeld de verbouw van granen, aardappelen en uien.’
Deze vooruitgang komt echter niet ten goede aan de landarbeiders en knechten. Jan Both weer:
‘Vóór 1900 hebben de boeren in deze periode, zeker voor de kostwinners, regelmatig werk. Na 1900 ontstaat door de mechanisatie en rationalisatie van de landbouw een arbeidersoverschot, dat tot een van de grootste problemen van de 20ste eeuw kan worden gerekend.
Geldt dit laatste waarschijnlijk voor alle landbouwgebieden, op Flakkee blijven bovendien de lonen verhoudingsgewijs lager dan elders, wat, ook decennia later nog het geval zal zijn.
Volgens Cor Koene duurt het ook voor de kleine boeren langer voor er verbetering komt:
‘Kleine boeren ondervonden in de periode 1890-1910 grote problemen. De prijzen van de landbouwproducten waren heel laag. Mijn overgrootvader Hans Koene was in de negentiger jaren ook in de problemen gekomen. In 1897 was hij het beu, er zat in de naaste toekomst geen muziek meer in de landbouw. In april van dat jaar is hij met zijn gezin, vrouw en opgroeiende kinderen naar Delft vertrokken, waarbij na aankomst snel werk werd gevonden bij de Calvéfabriek.’
Dat deze beroerde situatie van Flakkeese landarbeiders en kleine boeren vanaf het eind van de 19de eeuw ook gevolgen heeft voor de Rotterdamse bevolkingssamenstelling wordt beschreven in hoofdstuk 4 van mijn boek De wereld van mijn voormoeders.
2 – Prof.dr. P.J. Bouman en W.H. Bouman, De groei van de grote Werkstad. Een studie over de bevolking van Rotterdam (Assen, 1952) 22-26.
3 – J. Kosten, Tussen Kerk en Fort. Geschiedenis van Ooltgensplaat (Ooltgensplaat, 1985) 193, 198.
4 – Kees Slager, Landarbeiders. Verhalen om te onthouden (Nijmegen, 1981).
5 – Jan Both, ‘Een geschiedenis van eiland in de Delta, een kort overzicht van de historie van Goeree-Overflakkee’, https://cuatro.sim-cdn.nl/streekarchiefgo/uploads/eengeschiedenis-van-eiland-in-de-delta-1.pdf.
6 – D. Hoogzand, Op goede gronden. Het landleven op Goeree-Overflakkee (Sommelsdijk, 1997).