Koning zijn was in de middeleeuwen het gevaarlijkste beroep, zo blijkt uit een onderzoek van de universiteit van Cambridge. Maar liefst vijftien procent van de koningen werd vermoord. Meestal door een rivaal op zoek naar macht.
De geschiedenisboeken staan vol met de meest gruwelijke moordverhalen. Zo werd koning Eduard II van Engeland in 1327 bijvoorbeeld anaal gespietst door een gloeiende pook, om hem als homoseksueel te kijk te zetten en zijn ambtgenoot Karel I werd in 1649 na een showproces publiekelijk onthoofd in Londen. Die zaken stonden niet op zichzelf. Van 600 tot 1800 was het vermoorden van een koning gewoon de makkelijkste weg naar de macht.
Onderzoeker Manuel Eisner van de universiteit van Cambridge heeft de doodsoorzaak van alle koningen in Europa die tussen 600 en 1800 regeerden onderzocht. Maar liefst vijftien procent van hen werd vermoord. De kans als koning in de middeleeuwen te worden vermoord ligt aanzienlijk hoger dan de kans op moord in de meest gewelddadige plaatsen ter wereld van vandaag de dag. Het koningschap was dus niet alleen een beroep van geld en privileges, maar vooral ook erg gevaarlijk. In Schotland werden bijvoorbeeld tussen de negende en de elfde eeuw vijftien van de zeventien koningen vermoord en in het begin van de twaalfde eeuw kwamen alle zeven Noorse koningen om het leven door toedoen van iemand anders.
Moord voor de macht
De meeste moorden werden gepleegd door de concurrentie. De koning werd vermoord en zijn rivaal werd vervolgens op de troon gezet. Op de tweede plaats werd er gemoord om op die manier een groter rijk te vergaren. Een land zonder koning was nu eenmaal makkelijk in te nemen. Op nummer drie van de moordmotieven staat volgens de onderzoeker de persoonlijke vergelding. Zo werd de koning Albrecht I van Habsburg in 1308 omgebracht door door zijn neefje omdat hij die publiekelijk had beledigd. Bij uitzondering werden koningen ook nog wel eens vermoord door een doorgedraaide of gefrustreerde burger.
Uit het onderzoek dat maandag in zijn geheel wordt gepresenteerd, blijkt bovendien dat vooral jonge koningen makkelijk aan de kant werden geschoven en dus nog meer kans hadden vermoord te worden.
Verlegging naar ‘legale moorden’
Vanaf de zestiende eeuw nam het aantal brute moorden af. Dit kwam volgens Eisner doordat de posities van koningen sterker werden en hun rol meer religieus werd. De moord op een koning was daardoor strategisch minder interessant. Als een koning werd omgebracht, gebeurde dat vaak via de rechtbank. Zo werd bovengenoemde koning Karel I van Engeland pas na een showproces om het leven gebracht.