Tussen 1910 en 1930 verdween de term “landverhuizer” (die in 1817 voor het eerst opdook in officiële stukken) uit het gangbare Nederlandse vocabulaire en maakte plaats voor het neutralere en modernere woord “emigrant”. Deze begripsverandering weerspiegelt een verschuivende beeldvorming over emigratie, van negatief naar positief. Veel negentiende-eeuwse Nederlanders etiketteerden landverhuizers als zielepoten, lafaards of misdadigers. Die schurken lieten immers een land in nood achter, zonder mee te werken aan herstel?! Daarom: “Weg met hen!” Niet voor niets betekende het acroniem NASM – de Nederlandsch-Amerikaansche Stoomvaart Maatschappij (1872) – in de volksmond “Neemt Alle Schurken Mee!”
In de twintigste eeuw, speciaal na de Tweede Wereldoorlog, kregen mensen die naar het buitenland vertrokken over het algemeen een veel positiever imago: ze werden door de massa niet meer gezien als vluchtelingen, maar als avonturiers, durfals of harde werkers, in elk geval als moderne mensen.
Typerend voor deze visie is een kreet in het Friesch Dagblad in 1955, dat terugblikkend op de overzeese trek in de voorgaande jaren zijn lezers toeschreeuwde:
‘Wie niet over emigratieplannen sprak, leek wel een oude sok!’
En momenteel, aan het begin van de eenentwintigste eeuw, vormt emigreren ogenschijnlijk niet meer dan een onderdeel van de identiteit van de westerse mens. Iets waarover opiniemakers zich nauwelijks nog polariserend uitlaten. Volgens het Centrum voor de Geschiedenis van Migranten (in Amsterdam) is de postmoderne emigrant vooral een “transmigrant”, een uiterst flexibele globetrotter die voortdurend in beweging is van de ene plek naar de andere. Het maakt de facto niet meer uit waar ter wereld iemand zich bevindt: als hij of zij maar bereikbaar is, verbonden met het ‘thuisfront’ door voortdurend online, stand-by of ‘mobiel’ te zijn. Het echte thuis raakt daardoor geërodeerd.
De begripsverandering van landverhuizer, via emigrant naar transmigrant staat niet op zichzelf, maar verraadt een achterliggend moderniseringsproces. Een verschuivende typering van emigratie veronderstelt veranderingen binnen die categorie. Maar op welke terreinen deed deze modernisering zich voor? En wat waren haar gevolgen? Dit artikel schetst de grote lijnen in de modernisering van de Nederlandse emigratie naar de Verenigde Staten (1840 tot heden) en beantwoordt daarmee de vraag hoe de modernisering de beeldvorming over en de ervaring van het emigreren veranderde. Zo doende wordt aansluiting gezocht bij de huidige trend om migratieprocessen te analyseren vanuit een vergelijkend perspectief in de tijd.
Deze bijdrage definieert modernisering als een proces van maatschappelijke, culturele en politieke verandering dat aangedreven wordt door ontwikkelingen in wetenschap en technologie, met als belangrijkste verschijnselen globalisering, rationalisering, bureaucratisering, individualisering en grensvervaging tussen sociale groepen. Verschijnselen van modernisering in de overzeese emigratie deden zich voor in opeenvolgende etappes. Gekozen is voor een indeling in zes perioden. Van deze perioden worden telkens de belangrijkste aspecten van de modernisering naar voren gehaald: 1840-1870 (landverhuizersverenigingen), 1870-1914 (stoomschepen), 1914-1940 (maatschappelijke organisaties), 1940-1960 (geplande emigratie), 1960-1995 (vliegtuigen) en 1995 tot heden (internet).
1840-1870: landverhuizersverenigingen
Om de landverhuizing vanaf 1840 in perspectief te plaatsen, wordt begonnen met een paar pennenstrepen over de periode die daaraan voorafging. Van het begin van de Gouden Eeuw – toen de Republiek op het grondgebied van het huidige Manhattan de handelskolonie Nieuw-Nederland stichtte – tot 1840 stelde de emigratie vanuit de Nederlanden naar Amerika maar weinig voor. Het ging om ongeveer 12.000 mensen, voornamelijk Walen en hugenoten. Transatlantische verhuizingen stonden veelal in een commercieel en militair perspectief: naar Amerika vertrokken hoofdzakelijk handelslieden, soldaten en boeren. Zij stonden veelal in dienst van de in 1621 opgerichte West-Indische Compagnie, of onderhielden daarmee betrekkingen. Toen de Republiek haar kolonie in 1664 tijdelijk en – na een korte herovering tijdens de Derde Engelse Oorlog – in 1674 definitief aan de Engelsen verloor, droogde de Nederlandse landverhuizing naar Amerika vrijwel geheel op.
In de negentiende eeuw kreeg de landverhuizing naar de Verenigde Staten een modernere aanblik. Een emigratiepiek in 1847 markeerde de overgang van Nederland van een immigratie- naar een emigratieland. Van 1840 tot 1870 emigreerden bijna 35.000 Nederlanders naar de Verenigde Staten. Naast economische en godsdienstige factoren maakte een aantal moderniseringen deze omslag mogelijk. Zo richtten talloze burgers in de jaren 1840 “verenigingen” op, een nieuw verschijnsel dat beroepsgroepen, onderwijsprojecten of filantropische activiteiten samenbracht. Deze moderne organisatievorm werd ook gebruikt bij groepsemigraties uit Nederland, met de “landverhuizersvereeniging” als samenbindende factor. De afgescheidenen, de protestanten die vanaf 1834 uit de Nederlandse Hervormde Kerk traden, liepen hierbij voorop, met aan het roer predikanten als Albertus van Raalte en Anthony Brummelkamp. Deze Gelderse voorgangers stichtten in april 1846 de “Vereeniging van Christenen voor de Hollandsche Volksverhuizing naar de Vereenigde Staten in N. Amerika”, die landverhuizers assisteerde bij het boeken van hun reis, het kiezen van een bestemming, landaankoop en het oprichten van kerken en scholen in het land van aankomst.
Tegelijkertijd zorgde moderne wetgeving in de Verenigde Staten, speciaal de Pre-emption Act (1841) en de Homestead Act (1862), voor de uitgave van grote stukken grond aan immigranten. En het uitdijende Amerikaanse spoorwegnetwerk garandeerde een steeds verdere verspreiding van de nieuwkomers over het Amerikaanse territorium. Onmisbaar voor het in het vizier komen van de Verenigde Staten was ten slotte nog de aanzwellende informatiestroom over dat land vanaf het begin van de negentiende eeuw. Nieuwsberichten, emigrantengidsen, reisverslagen, brieven en vertaalde romans stelden het onafhankelijke Amerika aan Nederlanders voor als het ultieme Utopia en voorzagen in een toenemende behoefte aan informatie over de ‘Nieuwe Wereld’.
Ondanks de modernisering in de jaren 1840-1870 hadden landverhuizers die richting de Verenigde Staten gingen een overwegend negatief imago. Vooral liberalen wierpen zich op als fervente criticasters: de landverhuizer zou een overmoedig menstype zijn, was alleen maar uit op het grote geld en – ook belangrijk – als hij niet naar de eigen Nederlandse koloniën trok liet de landverhuizer zijn moederland in economisch en cultureel opzicht in de steek. In 1847 verwoordde de Drentsche Courant deze kritiek:
Thans gaan zij die den geboortegrond verlaten, naar den vreemde, en zijn dan voor Nederland verloren; terwijl onze eigen overzeesche bezittingen zooveel aanbieden, om door vestiging en ontginning, onder doelmatige leiding, hun die zulks zouden ondernemen, voordeelig en ’t moederland nuttig te zijn.
1870-1914: stoomschepen
De periode 1870-1914 kenmerkte zich door een revolutie in de technologie en het transportwezen en – daartoe gepusht door ernstige landbouwcrises in Europa – een massale trek richting Amerika van ongeveer twintig miljoen Europeanen. Onder hen bevonden zich 138.000 Nederlanders, 0,7 procent van het totaal. In het recordjaar 1907 verwerkte de grenspost Ellis Island bij New York 1,3 miljoen nieuwkomers.
De triomf van het moderne stoomschip op de zeilboot maakte deze massamigratie mogelijk. Het nieuwe scheepstype, dat vanaf de jaren 1840 een stevige opmars maakte, bood een voorheen ongekende capaciteit en snelheid. Het stoomschip kon tienmaal zoveel passagiers vervoeren als een zeilschip en bracht de reisduur terug van vijf tot minder dan twee weken. Verder werd de Atlantische overtocht een stuk veiliger: het gemiddelde sterftecijfer onder opvarenden decimeerde van 1 tot 0,1 procent. Ten slotte verbond de Nieuwe Waterweg in 1872 Rotterdam met de Noordzee, terwijl in datzelfde jaar de Nederlandsch-Amerikaansche Stoomvaart Maatschappij het levenslicht zag, die een reguliere vaart op het traject Rotterdam-New York introduceerde.
Deze verbeteringen op het gebied van technologie, transport en infrastructuur betekenden dat de overtocht naar Amerika veranderde van een onzeker avontuur in een voorspelbare expeditie. De reis verliep een stuk sneller, maar was daarmee nog geen luxe ervaring, althans tot ongeveer 1900. Tot dat moment reisden de landverhuizers vrijwel allemaal derdeklas, op elkaar gestouwd op het weinig comfortabele tussendek (steerage). Na 1900 kozen de wegtrekkers die het zich konden veroorloven voor een tweedeklasticket; het tussendek bleef de verblijfplaats van de allerarmsten.
Een belangrijk kenmerk van modernisering was dat het stoomschip het individualiseringsproces onder de landverhuizers bevorderde. De groepsreizen per zeilboot – waarop iedereen elkaar kende, de homogeniteit groot was en men dagelijks gezamenlijk psalmen zong en uit de Bijbel las (vooral tijdens oceaanstormen) – maakten plaats voor een overtocht waarop massaliteit en heterogeniteit de toon aangaven. De massaliteit introduceerde het verschijnsel van de anonieme reiziger. De heterogeniteit versterkte dit nog: de opvarenden kwamen voortaan uit verschillende Europese landen en culturen. Ten slotte deed het stoomschip de religieuze begeleiding door predikanten verdwijnen. De drukke tussendeks boden hiervoor onvoldoende ruimte en gelegenheid. Pas na de Tweede Wereldoorlog zouden boordpredikanten weer een betekenisvolle rol spelen op emigrantenschepen richting Noord-Amerika, Australië en Zuid-Afrika.
De opmars van het stoomschip leidde ertoe, om het woord van de migratiehistoricus Hans Krabbendam te gebruiken, dat de emigrant steeds meer op een “product” ging lijken. Zo ervoeren de landverhuizers het zelf ook vaak: de overtocht was voor velen een zure appel waar ze doorheen moesten bijten om bij de zoete appel uit te komen: het Amerikaanse Utopia. En ook de Nederlandse publieke opinie beschouwde Amerikagangers overwegend als producten, in extremo zelfs als afvalproducten: “Neemt Alle Schurken Mee!”. Maar deze beeldvorming stond op het punt te veranderen.
1914-1940: maatschappelijke organisaties
Historici hebben het tijdvak 1914-1940 vaak beschouwd als een episode in de Nederlandse geschiedenis waarin weinig tot geen modernisering plaatsvond, een idee die enkele jaren geleden overtuigend is bijgesteld door het NIOD. Op het eerste gezicht lijkt van een ontbrekende dynamiek en daarmee modernisering ook sprake wat de Nederlandse trek naar de Verenigde Staten betreft. Omdat de Amerikanen door de invoering van strikte immigratiequota hun grenzen voor nieuwkomers op een kier zetten, liep de overzeese migratie terug met een derde, van een jaarlijks gemiddelde van 3.000 naar 2.000. In totaal vestigden zich van 1914 tot 1940 ongeveer 56.000 Nederlanders in Amerika, hoofdzakelijk in de jaren 1910 en 1920.
De teruglopende getallen leken de emigratiecultuur in Nederland te verzwakken. Echter, het verschijnsel “verzuiling” nam in haar kielzog de oprichting van allerlei landverhuizingsinstanties mee. Deze trend begon met de oprichting van de Nederlandsche Vereeniging Landverhuizing (NVL) in 1913. Deze en andere instanties waarborgden, in een tijd dat de overzeese landverhuizing terugliep, organisatorische continuïteit en schiepen de voorwaarde voor het ontstaan van een sterke emigratiecultuur na de Tweede Wereldoorlog. De in 1927 opgerichte Gereformeerde Emigratie Vereeniging (GEV) – die vanaf 1938 bekend werd als de Christelijke Emigratie Centrale (CEC) – slaagde hierin het best. De GEV legde in het Interbellum veel contacten met kerken en vervoersmaatschappijen in Canada (Amerika was door de quota moeilijker toegankelijk), terwijl haar leiders Taeke Cnossen en Abraham Warnaar, die tot 1965 onafgebroken aan het roer bleven van die organisatie, voortdurend naar Noord-Amerika reisden en daarmee veel praktische kennis en ervaring opdeden. Deze moderne structuren van organisatievorming, globalisering en transatlantische informatie-uitwisseling werden na de Tweede Wereldoorlog benut om de trek richting Noord-Amerika en naar andere overzeese gebieden gestroomlijnd te laten verlopen.
De organisatievorming vanaf de Eerste Wereldoorlog gaf blijk van een veranderde en modernere visie op emigratie vanuit de maatschappij. In landbouwkringen, van daaruit werd de NVL geboren, en in handelskringen – daarvandaan kwam het initiatief voor de oprichting van de Emigratie Centrale Holland (ECH) in 1923 – groeide de overtuiging dat emigratie een geschikt middel kon zijn om werkloosheid en overbevolking te bestrijden. In de jaren 1930 begon ook de Nederlandse regering de emigratie in dit licht te bezien. En de gereformeerden beschouwden overzeese emigratie als een middel tot culturele en kerkelijke ontplooiing – hoewel deze categorie een uitzondering vormde omdat zij al vanaf de negentiende eeuw deze visie aanhing. Natuurlijk bleven er tegenstanders van emigratie: voornamelijk liberalen beschouwden elke vertrekkende landgenoot als een culturele aderlating en zouden dat blíjven doen, ook ná de Tweede Wereldoorlog. Maar de meerderheid beschouwde emigranten niet meer als domkoppen of zwakkelingen. Zo was in 1915 De Economist te lezen:
Het lijdt geen twijfel, dat het gros van de emigranten, die naar Amerika verhuizen, geenszins tot het schuim van de menschheid is te rekenen, maar van sociaal-psychisch standpunt bezien in velerlei opzicht haar élite vormen. Amerika zou zich niet zo krachtig ontwikkeld hebben, als het meerendeel der emigranten uit domkoppen en zwakkelingen bestond (…) Zooals de moderne handel een altijd duidelijker internationaal karakter krijgt, en daardoor juist een der hoofdoorzaken van den wereldvooruitgang is geworden, evenzo gaat het met de moderne emigratie.
1940-1960: geplande emigratie
In de eerste naoorlogse decennia bereikte het aantal overzeese emigranten uit Nederland een peil van 410.000 in de periode 1947-1963, van wie de meerderheid naar Canada ging (147.000), Australië (119.000) of de Verenigde Staten (76.000). De overige emigranten (68.000) vestigden zich in Zuid-Afrika, Nieuw-Zeeland of Brazilië. In totaal vertrok ongeveer 3½ procent van de Nederlandse bevolking overzee. Belangrijke motieven vormden het sombere economische toekomstperspectief, het huizentekort en de dreiging van een derde wereldoorlog.
De omvangrijke naoorlogse exodus is door de socioloog William Petersen volkomen terecht bestempeld als een tijdperk van planned migration. Waar de Nederlandse regering de overzeese emigratie al vóór de Tweede Wereldoorlog beschouwde als een vorm van internationale arbeidsbemiddeling en als een strategie om de bevolkingsdruk te verlichten, ging zij de uitstroom vanaf 1949 ook daadwerkelijk actief plannen en bevorderen. Dit resulteerde in de zogenoemde “actieve emigratiepolitiek”, totdat deze in 1961 onder toenemende druk van de VVD en KVP werd gestaakt: de Nederlandse economie was inmiddels weer helemaal opgefleurd en dat gaf aanleiding tot het aantrekken van meer en meer mediterrane gastarbeiders. Stimulering van emigratie was daarmee overbodig geworden.
De naoorlogse actieve emigratiepolitiek was totaal en modern. Ze ging gepaard met een enorme rationalisering, organisatievorming en bureaucratisering. Politiek-Den Haag benutte alle hulpmiddelen die voorhanden waren om de Nederlandse trek over de Atlantische Oceaan te stimuleren en reguleren (naast de activiteiten van maatschappelijke instanties). Zo sloot de regering gunstige verdragen af met de Canada, Australië en de Verenigde Staten, verstrekte zij subsidies voor de overtocht en zette zij cursussen op voor aspirant-emigranten. Dit beleid bracht zij met een breed mediaoffensief aan de man en vrouw: in de politieke arena door Willem Drees en prins Bernhard, op de radio via het wekelijkse vrijdagavond-“emigratiepraatje” van H.A. van Luyk en in de bioscoop via het Polygoon-journaal, dat wekelijks door 10 procent van de bevolking bekeken werd.
Ook buiten de grijparmen van de politiek kreeg emigratie een positiever en moderner imago. Zo stelden veel dagbladen buitenlandcorrespondenten aan in de Verenigde Staten, Canada en Australië, om de emigratieavonturen van hun landgenoten op de voet te kunnen volgen. Daarbij maakten talloze emigrantenbrieven en opinieartikelen in kranten en periodieken emigratie tot een positief gespreksonderwerp. Deze bijdragen waren veelal optimistisch getoonzet, met name in protestantse kranten als Trouw en het Friesch Dagblad, en in opiniebladen die circuleerden in katholieke kringen. Alleen de liberalen (“emigratie is cultureel verlies”), de communisten (“Amerika is kapitalistisch”) en een select groepje protestanten (“de Amerikaanse cultuur is goddeloos”) deden niet mee aan de dominante beeldvorming over de Verenigde Staten als een sociaal-cultureel of economisch paradijs.
Dat de beeldvorming over de Verenigde Staten en Canada na de Tweede Wereldoorlog zo positief was, had niet alleen te maken met het uitdelen van Lucky Strikes, John Players, kauwgom en chocola door Amerikaanse en Canadese militairen aan verarmde Nederlanders, maar ook met de modernisering op mediagebied en met de naoorlogse mondialisering van de economie. De radio – inmiddels een massamedium – spelde het woord emigratie regelmatig, de televisie rukte op en vergrootte het wereldbeeld van de kijkers, terwijl driekwart van de bioscoopfilms dat in Nederland draaide in Hollywood geproduceerd was.
In oktober 1952 viel de eerste Nederlandstalige versie van Walt Disney’s Donald Duck gratis op alle Nederlandse deurmatten. En naast de Marshallhulp (vanaf 1947) vergrootten diverse bedrijfuitwisselingen de positieve beeldvorming over Noord-Amerika. Eind 1949, bijvoorbeeld, brachten dertien vertegenwoordigers van de drie grote vakorganisaties – het NVV, het CNV en de KAB – een oriënterend bezoek aan de Verenigde Staten om te kijken wat Nederland van het Amerikaanse economische systeem zou kunnen leren. Na terugkomst publiceerden ze de brochure Zo werkt Amerika!, die één grote lofzang was op de economie van de Verenigde Staten en in een enorme oplage van 1.345.000 exemplaren over Nederland werd verspreid. Ook veel Nederlandse boeren bezochten in de jaren vijftig en zestig de Verenigde Staten of Canada; en trokken na terugkomst vaak aandacht in de Nederlandse media.
1960-1995: vliegtuigen
In de jaren zestig begon de Nederlandse trek naar de Verenigde Staten terug te lopen van 4.000 personen per jaar naar 3.000, een gevolg van de geslaagde wederopbouw. Het decennium daarna maakte het aantal landverhuizers een vrije val naar 350 per jaar, en in de jaren tachtig werd met 310 een laagterecord bereikt. Dit hing ook samen met de implementatie van de Western Hemisphere Act in 1976, die een visumbeperking invoerde waarmee alleen nog hoogopgeleide of gekwalificeerde immigranten of personen met familierelaties het land binnenkwamen. Boeren en industrieel werkvee hadden minder kans. Bij de terugloop van de immigratie speelde ook de Vietnamoorlog een rol, waardoor Amerika een negatiever imago kreeg.
Het meest fundamentele aspect van modernisering vanaf de jaren zestig was de opkomst van emigrantencharters per vliegtuig. De concurrentie in de lucht leidde er samen met de teruglopende emigratie toe dat de Holland-Amerika Lijn zich in november 1971 gedwongen zag haar dienst op New York te staken: het aantal trans-Atlantische passagiers zakte van 100.000 in 1960 naar 11.000 in 1970. Vanaf het eind van de jaren vijftig vloog al 40 procent van de Nederlandse emigranten per vliegtuig naar de Verenigde Staten en Canada, een percentage dat opliep naar ongeveer 85 procent in de tweede helft van de jaren zestig. Tegelijk maakte het vliegtuig het bezoeken van geëmigreerde familieleden in de Verenigde Staten een stuk eenvoudiger. Het aantal Nederlandse toeristen naar dat land steeg van 20.000 in 1963, 44.000 in 1969 en 74.000 in 1975 naar 141.000 in 1978. Een opiniepeiling gaf aan dat in 55 procent van de gevallen het bezoeken van familieleden het hoofdmotief voor de reis was.
Emigratie per vliegtuig had als voordeel dat de reistijd sterk inkortte. Het sleutelwoord van de nieuwe, moderne emigratie-ervaring was snelheid: Nederlandse globetrotters konden Noord-Amerika voortaan bereiken binnen zeven uur. Laaggeprijsde vliegtickets boden bovendien de mogelijkheid om binnen een tijdsbestek van enkele uren terug te keren naar Nederland, bijvoorbeeld voor familiebezoek of in het geval van een tegenvallende ervaring.
Maar nadelen waren er ook. Allereerst had men veel minder tijd om in psychisch opzicht de rite de passage te verwerken. Binnen zeven à acht uur stonden de landverhuizers aan de andere kant van de oceaan. Op het stoomschip duurde deze ervaring langer en bestond er meer gelegenheid om de levensstap die men maakte te verwerken. Tijdens de vaartocht kon men het hart luchten op het spreekuur van de boordpredikant of de scheepsaalmoezenier, van wiens diensten de opvarenden veelvuldig gebruik maakten. De emigrantencharters van de KLM enandere vliegmaatschappijen maakten een einde aan de inzet van deze geestelijke intermediairs.
In de tweede plaats was de capaciteit van emigrantenvluchten met ongeveer 60 personen veel geringer dan die van stoomschepen, die in één vracht 1.500 tot 2.000 personen de oceaan overbrachten. Er kwamen dan ook veel vaker vliegtuigen aan, wat bijvoorbeeld de Noord-Amerikaanse immigrantenkerken de vraag opleverde hoe hun geloofsgenoten bij aankomst op te vangen. Zo schreef John Opmeer, predikant in de Reformed Church in America (RCA) – een kerkgenootschap dat begin zeventiende eeuw in de kolonie Nieuw-Nederland gesticht was – over de opvang van de nieuwkomers:
Als we geen contact met hen leggen bij aankomst of in de eerste dagen daarna, verliezen we de eerste en beste kans om deze emigranten een spiritueel thuis te bieden. Dit is een probleem (…) dat alleen maar groter zal worden nu het aantal emigranten dat per vliegtuig in Noord-Amerika aankomt blijft groeien.
1995-heden: internet
Na de millenniumwisseling begon de emigratie weer aan te trekken en bereikte een historisch niveau in 2006, toen ruim 132.000 Nederlanders van land verhuisden. De huidige trek vertoont een aantal overeenkomsten met de jaren vijftig. Allereerst is er tegenwoordig weer veel media-aandacht voor emigratie: men denke aan televisieprogramma’s aan Ik vertrek (TROS), Geen weg terug (EO) en de jaarlijkse Expat-beurzen. Een tweede parallel is de motivatie van landverhuizing vanuit “een gevoel van bedreiging”. De vrees voor een Russische inval – die in de jaren vijftig emigratiepieken veroorzaakte – heeft plaatsgemaakt voor een wijdverbreide angst voor terroristen. Dat het aantal aanvragen voor emigratie na de moord op Theo van Gogh in november 2004 met een factor vijf toenam, verbaast dan ook niet.
Tussen de exodus van de jaren vijftig en de huidige situatie bestaan echter vooral verschillen. Allereerst is de tegenwoordige uittocht uit Nederland vooral intra-Europees (70 procent kiest voor een Europees land), wat mogelijk is geworden door het wegvallen van de Europese grenzen sinds Die Wende van 1989. Ten tweede hebben huidige emigranten andere motieven dan hun voorgangers: het motief is niet primair economisch: men wil rust, minder stress en een beter natuurlijk en sociaal milieu. Wat de emigrant van vandaag, dat is het derde, vooral onderscheidt van de “wederopbouw-emigrant” is zijn flexibiliteit. De landverhuizer is een transmigrant geworden en lijkt in niets meer gebonden aan tijd of plaats.
De communicatierevolutie door de opkomst van particulier internet vanaf de jaren 1990 ligt daaraan ten grondslag. De emigrant kan zich van tevoren via internet exact oriënteren op de beoogde vestigingsplek, via de zoekmachines van Google, de megawebcam Google Earth en Street View. Verder boeken steeds meer aspirant-landverhuizers via een bemiddelingsbureau eerst een oriëntatiereis naar het doelgebied. En de emigrant van vandaag heeft nog het historische geluk dat internet de opkomst van prijsvechters als EasyJet en Value Jet (beide in 1995 opgericht) mogelijk maakte. Sinds 2000 biedt EasyJet online tickets aan voor slechts een handjevol euro’s. Deze ontwikkeling maakt emigreren een stuk goedkoper en daarmee eenvoudiger.
Kortom, de transmigrant kan zijn reis thuis boeken en arrangeren, zonder een onbekende en onzekere wereld binnen te stappen. Dat veel emigranten – ondanks de beschikbare middelen – er niet in slagen zich gedegen voor te bereiden op hun vertrek en daar pas na aankomst achter komen, is op de TROS nog regelmatig te zien in het programma Ik vertrek. En dat is tegelijk ook de paradox van onze postmoderne, gestroomlijnde samenleving: het gemak maakt haar burgers lui en daarmee vatbaar voor gemakzucht.
Eerder gepubliceerd in ‘Groniek. Historisch tijdschrift 183’ (september 2009) 191-204.