Nederlandse militaire inlichtingendiensten stuurden er tijdens de Indonesië-oorlog (1945-1950) moordcommando’s op uit om tegenstanders te liquideren. Dat meldt historicus Rémy Limpach in zijn boek Tasten in het duister.
Al in het samenvattende boek Over de grens (2022), over het grote Indonesië-onderzoek van drie wetenschappelijke instituten, schetste Limpach een weinig flatteus beeld van de Nederlandse militaire inlichtingendiensten in Indonesië. Te lezen viel dat die een onevenredig groot deel van het Nederlandse extreme geweld voor hun rekening namen. Ook documenteerde de auteur dat die diensten veelvuldig martelden.
Hit squads
In zijn nu verschenen boek, het elfde in de reeks naar aanleiding van het omvangrijke Indonesië-onderzoek, diept Limpach die zaken veel verder uit. Geheel nieuw zijn zijn bevindingen over de Nederlandse moordcommando’s. Die noemt hij overigens, iets neutraler, ‘hit squads’, omdat ze niet alleen Indonesische ‘bendeleiders’ vermoordden, maar ook poogden aan inlichtingen te komen en mensen arresteerden. Bij die ‘bendeleiders’ ging het om Indonesiërs die betrokken waren bij spionage, sabotage of andere subversieve acties (of daarvan werden verdacht).
Voornamelijk op West- en Oost-Java waren zulke ‘hit squads’ actief. De auteur heeft aanwijzingen gevonden dat ze zich ook, zij het veel minder intensief, roerden op Midden-Java en West-Sumatra. Er is daarover echter zo weinig archiefmateriaal dat er over die laatste twee gebieden wat dit aangaat vrijwel niets met zekerheid te melden valt.
De ‘hit squads’ werden gevormd door de Inlichtingen- en Veiligheidsgroepen (IVG) van het Nederlandse leger en, op Oost-Java, door de Veiligheidsdienst Mariniersbrigade (VDMB). Soms maakten er ‘witte’ Nederlandse militairen deel van uit, maar zij waren tamelijk herkenbaar, dus werd vooral gekozen voor Indonesische (zoals Molukse) of Indo-Europese militairen en hulppersoneel (zoals spionnen).
Militaire overvalgroepen sloegen niet alleen toe in door Nederlandse troepen bezet gebied, maar ook aan de Indonesische kant van demarcatielijnen. Dat is opvallend, omdat Nederlandse autoriteiten zich veelvuldig beklaagden over Indonesische schendingen van die bestandslijnen. Maar van Nederlandse kant gebeurde dat dus eveneens.
De ‘hit squads’ opereerden grotendeels op eigen houtje. Gedetailleerde instructies van hun meerderen kregen ze niet, al werd soms wel opdracht tot een moord gegeven. In de meeste gevallen waren commandanten wel op de hoogte van activiteiten van ‘hit squads’ en keurden ze die goed. Voor geslaagde liquidaties konden soms premies worden geïnd. Zelfs voor een militaire onderscheiding kwam eens een lid van een ‘hit squad’ in aanmerking.
Bestaan en operaties van de moordcommando’s ontgingen ook de gewone troepen niet. Zo citeert Limpach een militair die noteerde:
“Het bleek dat de stoottroep deze kpg. (kampong, red.) ook gepasseerd was, omdat er verschillende lijken langs de weg lagen (. . .)”.
Datzelfde geldt voor marteling door inlichtingen-militairen. Ook daarvan had de rest van de troepen weet. Wel werkten de inlichtingenmensen veelal afgescheiden van de rest van hun eenheid.
Marteling van (krijgs)gevangenen en anderen was officieel door de legerleiding verboden, maar het werd oogluikend toegestaan. Van bestraffing was vrijwel nooit sprake. Al met al omschrijft de auteur marteling daarom als ‘onofficieel beleid’. Hij schrijft dat foltering ‘systematisch’ werd toegepast, maar maakt wel enkele malen een kanttekening: inlichtingendiensten pasten het niet altijd en overal toe. Niet alle IVG’en bij legeronderdelen bezondigden zich eraan en bij IVG’en die dat wel deden, namen niet alle militairen eraan deel.
Niettemin is wat Limpach beschrijft huiveringwekkend. Gefolterd – ook tot de dood erop volgde – werd er met stroomstoten, waterboarding, slaag en nog veel meer middelen en methoden. Dit deel van het boek leest bijkans als een beknopte handleiding martelen.
Het geweld van de Nederlandse inlichtingendiensten droeg een nadrukkelijk KNIL-stempel en dat is niet toevallig. Al (ruim) vóór de Tweede Wereldoorlog had het koloniale leger zich van extreem geweld bediend. Het meeste vuile werk bij het martelen kwam voor rekening van ‘inlandse’ KNIL-militairen. Veel beter dan de Nederlanders kenden zij de plaatselijke ta(a)l(en), cultuur en gewoonten. De auteur wijst er wel op dat deze Indonesische militairen werkten onder verantwoordelijkheid van Nederlandse meerderen, terwijl Nederlandse officieren en onderofficieren wel bij martelsessies aanwezig waren – en eraan deelnamen.
Ook buiten de poort van de kazerne of buitenpost namen inlichtingen-militairen geregeld het initiatief tot extreem geweld. Een nieuw inzicht is dit laatste trouwens niet. Veteranen/wetenschappers Jacques van Doorn en Wim Hendrix wezen er al op in hun boek Ontsporing van geweld (1970).
Al met al namen de betrekkelijk kleine inlichtingendiensten (zo’n 5.000 man op de 220.000 militairen die aan Nederlandse kant actief zijn geweest) een onevenredig groot deel voor hun rekening van het door het Nederlandse leger in Indonesië gepleegde extreme geweld.
Contraproductief
Hoe effectief dat geweld door inlichtingendiensten was, staat overigens zeer te bezien. Zo vermeldt Limpach dat een deel van de inlichtingen-militairen zelf marteling contraproductief vond. Het kon ertoe leiden dat het slachtoffer geheel dichtklapte. Ook kwam het vaak voor dat het slachtoffer wel iets zei, maar met te vage, verkeerde of verouderde inlichtingen op de proppen kwam om het martelen maar te laten stoppen.
Daarmee belanden we bij de algemenere vraag hoe effectief het werk van de Nederlandse militaire inlichtingendiensten in Indonesië was. Limpach gaat daarop uitgebreid in. Zeker, er werden ook wel successen geboekt (‘druppels op een gloeiende plaat’), maar de conclusie is toch dat de Nederlandse inlichtingendiensten meestal ‘achter de feiten aan liepen’ en dat het Nederlandse leger zich daardoor gedroeg als een bokser met een blinddoek: wel om zich heen slaan, maar nogal vaak in de lucht. Heel wat Nederlandse militaire operaties mislukten doordat de Indonesische tegenstander er al lang van wist.
De inlichtingenstrijd, die de Indonesië-oorlog ook was, is overduidelijk door de Indonesiërs gewonnen, aldus Limpach. De veelheid aan oorzaken bespreekt hij diepgaand. Een hoofdzaak is: te weinig, te slecht opgeleid en te onervaren Nederlands inlichtingenpersoneel (naast een veelvoud aan plaatselijke informanten). Deze factor woog des te zwaarder naarmate de tijd voortschreed, toen Nederlandse troepen een steeds groter gebied moesten zien te beheersen en de strijd steeds meer een guerrilla-oorlog werd.
Daartegenover konden het Indonesische leger (TNI) en strijdgroepen beschikken over ruime aantallen inlichtingen-militairen en hulpkrachten met uitstekende netwerken tot in de diepste vezels van de Indonesische samenleving. De Nederlanders hadden niet in de gaten dat ook Indonesische vrouwen (baboes en prostituees bijvoorbeeld) een belangrijke rol speelden. De infiltratie in Nederlandse gelederen vierde hoogtij, het Nederlandse leger was volgens Limpach ‘zo lek als een mandje’.
Drie voorbeelden
Ter illustratie drie van de vele praktijkvoorbeelden die de auteur noemt. Eerst een debacle als gevolg van gebrekkig Nederlands inlichtingenwerk. Tijdens de tweede grote veldtocht (‘politionele’ actie, eind 1948) zou de Mariniersbrigade op Java langs een bepaalde route oprukken. Maar onderweg stuitte een gemotoriseerde colonne plots op een tankgracht, nota bene door het KNIL aangelegd om de Japanners in 1942 tegen te houden.
Tweede voorbeeld. Bij Nederlandse legerposten werkten enige tienduizenden Indonesische vrouwen. Als baboe deden ze onder meer de was, kookten ze en deden ze ander huishoudelijk werk. Een aantal van hen deed ook spionnenwerk voor de TNI. Zo stond een Nederlandse eenheid voor het vraagstuk hoe het toch kon, dat telkens als ze hun bivak verlieten voor een patrouille er in de nabije kampong geen man te bekennen was, alleen vrouwen en kinderen. Een inlichtingen-militair kwam er uiteindelijk achter. Een baboe hing de was – wit, kaki en bont – bij het drogen gewoonlijk door elkaar aan de voor iedereen goed zichtbare waslijnen. Maar als een patrouille zou gaan uitrukken hing ze de bonte was juist bij elkaar.
Een Nederlandse artillerist meldde in zijn dagboek een succesje: op ‘peloppors’ was een plattegrond buitgemaakt van het Nederlandse kampement in Cerme (Oost-Java).
“Zelfs de plaats waar mijn tampat (veldbed) stond, was er in getekend. Ze waren dus via hun spionnen bliksems goed op de hoogte.’’
Indonesisch extreem geweld
Terwijl Nederlandse militaire inlichtingendiensten zich bezondigden aan extreem geweld, had ook de Indonesische tegenstander bepaald geen onbevlekt blazoen. Die martelde en moordde eveneens. De slachtoffers waren geen Nederlanders, maar Indonesiërs die samenwerkten met de Nederlanders – of daarvan alleen maar werden verdacht.
Terecht besteedt de auteur ook aan dat Indonesische extreme geweld de nodige aandacht. Wel plaatst hij een kanttekening. Volgens hem ‘voerden de Indonesiërs een gerechtvaardigde oorlog tegen een koloniale macht die (…) de naar onafhankelijkheid strevende Republiek van de kaart wilde vegen’. Dus:
“De Nederlandse imperiale wil om de pax Neerlandica te herstellen lag daarmee in principe ten grondslag aan alle geweldplegingen (al was dat voor de Republiek geen vrijbrief om extreem geweld toe te passen).”
Kort wijst Limpach daarnaast op internationaal vergelijkende studies. Deden de Britten en de Fransen het in hun koloniën beter? Nou nee. Berucht zijn bijvoorbeeld de Franse martelpraktijken tijdens de Algerijnse onafhankelijkheidsoorlog (1954-1962). Limpach noemt het niet, maar dat is grondig gedocumenteerd in het boek La torture et l’armée pendant la guerre d’Algérie (2001) van de Franse historica Raphaëlle Branche. Bij de Fransen was marteling ‘nog meer geïnstitutionaliseerd en van bovenaf gedirigeerd’ dan bij het Nederlandse leger in Indonesië, aldus Limpach.
Dat op zichzelf maakt het Nederlandse optreden in Indonesië er natuurlijk niet beter op. Al in de Excessennota (1969) durfde het kabinet-De Jong er zijn hand niet voor in het vuur te steken dat er bij de Nederlandse militaire inlichtingendiensten geen erg foute zaken waren voorgevallen. Ondanks wat op dat gebied sindsdien naar buiten is gekomen, is het toch onthutsend in Limpachs boek in volle omvang te lezen wat zich heeft afgespeeld.