Tientallen jaren lang hebben Nederlandse autoriteiten hun uiterste best gedaan oorlogsmisdaden van Nederlandse kant in Indonesië te ontkennen, te bagatelliseren en onbestraft te laten. Daarbij werd geregeld stiekem gedaan en vaak de doofpot als instrument gebruikt. Dat blijkt uit het boek De Indische doofpot van jurist en onderzoeksjournalist Maurice Swirc (1970).
De auteur schildert een schrijnend beeld van een land dat anderen over mensenrechten nogal eens kapittelt, maar het daarmee zelf niet altijd even nauw neemt. Hij doet dat onder meer op grond van tal van nooit eerder geraadpleegde documenten. In hoofdzaak beschrijft Swirc hoe het verliep met drie grote historische brokken. Die grote brokken zijn het rapport van de juristen Kees van Rij en Wim Stam (1954), de Excessennota (1969) en de Verjaringswet (1971). In zijn Epiloog oordeelt de auteur niet mals. De officiële Nederlandse omgang met in Indonesië gepleegde oorlogsmisdrijven noemt hij…
‘…een lange geschiedenis van ontkennen, liegen, verhullen, traineren en negeren door Nederlandse autoriteiten’.
Daartoe rekent hij ook de manier waarop de Staat zich opstelt in relatief recente, door Indonesische slachtoffers en hun nabestaanden aangespannen rechtszaken.
Dat militairen in Nederlandse dienst zich in de jaren 1945-1949 in Indonesië nogal eens bezondigden aan oorlogsmisdrijven is onder wetenschappers en grote delen van het algemene publiek niet meer omstreden. Zeker sinds in 2016 onder de titel De brandende kampongs van Generaal Spoor de dissertatie van historicus Rémy Limpach verscheen, kan van misverstanden op dit punt geen sprake meer zijn.
Limpachs studie gaf er de stoot toe dat de Nederlandse regering aan drie wetenschappelijke instituten 4,1 miljoen euro subsidie gaf voor een groot onderzoek naar het geweld in Indonesië tijdens de dekolonisatie-oorlog. Op 17 februari presenteren de onderzoekers hun belangrijkste bevindingen. De komende maanden verschijnen als vrucht van dat onderzoek twaalf boeken. Op Historiek zullen die worden besproken.
Aan de vooravond van dat alles is er nu het boek van Swirc. Het gaat niet zozeer over het geweld zelf, maar over de vraag waarom militairen aan Nederlandse kant die zich te buiten gingen aan oorlogsmisdaden niet of nauwelijks zijn vervolgd. En dat terwijl de Indische legercommandant generaal Simon Spoor toch meerdere malen had verzekerd dat het bedrijven van oorlogsmisdrijven niet alleen niet de bedoeling was, maar dat er, mochten ze toch voorkomen, streng tegen zou worden en ook werd opgetreden.
Rechtszaken
Nu viel dat laatste nogal mee (of tegen, zo u wilt). In de dekolonisatie-oorlog zijn gedurende vier jaar ongeveer 200.000 militairen aan Nederlandse kant ingezet. In 12.000 rechtszaken moesten militairen zich verantwoorden. In verreweg de meeste gevallen ging het echter om kleine zaken zoals in slaap vallen terwijl wacht moest worden gelopen, corruptie en privégebruik van militaire voertuigen.
Slechts 42 militairen is moord of doodslag ten laste gelegd. Twee keer werd de doodstraf uitgesproken en één van die vonnissen is voltrokken. Het andere niet, doordat de betreffende militair uit de gevangenis ontsnapte en daarbij werd neergeschoten. Hij overleefde het niet. De andere verdachten van moord en doodslag kregen celstraffen van twee tot twaalf jaar. Kortom: voor oorlogsmisdaden hebben maar heel weinigen zich hoeven verantwoorden. Onder oorlogsmisdaden vallen vergrijpen als (massa)moord, marteling, plundering, platbranden van dorpen, zonder aanzien des persoons met kogels doorzeven van woningen en (massa)verkrachting.
Soldatenbrieven
Aan berichtgeving daarover deden de toenmalige Nederlandse media niets. Ze liepen volgens Swirc vooral aan de leiband van de voorlichtingsdienst(en) van de overheid en deden eigenlijk aan propaganda. Wat enkele kranten en bladen ter linkerzijde (Het Parool, De Waarheid, Vrij Nederland, De Groene Amsterdammer) wél deden, was nu en dan ‘soldatenbrieven’ afdrukken die van de oorlog in Indië een schril beeld gaven.
Ook in die categorie uitzonderlijk was een lange, gedetailleerde brief van een officier die De Groene Amsterdammer begin 1949 afdrukte. Aanvankelijk was de schrijver anoniem, maar het bleek kapitein Ko Zweeres (Zwanenburg 1915). Hij was geen revolutionaire ‘Draufgänger’, maar een keurige liberaal. Hoewel premier Willem Drees (PvdA) had beloofd dat klokkenluiders zouden worden beschermd, kreeg Zweeres het zwaar te verduren. Zozeer zelfs dat hij een (mislukte) poging tot zelfmoord deed. Later verloor hij zijn baan bij de Nederlandse Spoorwegen.
Ook in de Tweede Kamer kwam Zweeres’ brief ter sprake. Het leidde ertoe dat een juridische commissie naar Indië werd gestuurd om na te gaan hoe het zat met oorlogsmisdrijven. De drie commissieleden waren W.J.H. (Wim) Stam, substituut-officier van justitie in Zutphen, C. (Kees) van Rij, advocaat-generaal bij het Bijzonder Gerechtshof in Amsterdam, en jonkheer F.A. Groeninx van Zoelen, werkzaam bij het Openbaar Ministerie in Zwolle en raadsheer-plaatsvervanger bij het Bijzonder Gerechtshof in Amsterdam. In Indië kregen ze al snel onenigheid. Groeninx van Zoelen vond het onderzoek eigenlijk maar niks en deed vrijwel niets. Stam en Van Rij werkten echter nijver door.
Ze konden onder meer voortborduren op een rapport dat onderzoeksrechter en KNIL-militair Jan Paardekooper eerder dat jaar had afgeleverd, maar waarmee niets was gedaan. Stam en Van Rij verhoorden ook zelf enkele mensen en vergaarden verder wat ze maar aan documentatie te pakken konden krijgen, al is dat veel minder dan ze zouden willen. Het was een race tegen de klok, want binnen twee maanden zou eind december 1949 de soevereiniteit over Indonesië officieel worden overgedragen.
Westerling
Het hoofdbestanddeel van de spullen die ze mee terug namen naar Nederland betrof het optreden van kapitein Raymond Westerling en de zijnen op Zuid-Celebes (eind 1946, begin 1947). Daarbij was onder meer stand- of noodrecht toegepast, zoals het werd genoemd, waarbij veel Indonesische doden vielen. Daarvoor hadden Westerling en de zijnen rugdekking van de hoogste Indische autoriteiten (generaal Spoor, luitenant-gouverneur-generaal Van Mook en procureur-generaal Felderhof).
Op 11 september 1950 besprak de ministerraad de Zuid-Celebes-zaak. Westerling had begin dat jaar in Indonesië een mislukte couppoging gedaan en was het land ontvlucht met hulp van hoge Nederlandse militairen, terwijl ook premier Drees daaraan had meegewerkt. In september was de conclusie van de ministerraad, net als eerder: er worden geen vervolgingen ingesteld. Als argumentatie werd (opnieuw) aangevoerd dat de situatie destijds op Zuid-Celebes uitzonderlijk was, dat Westerling en de zijnen opereerden met goedkeuring van de autoriteiten in Batavia en dat een eerder onderzoek door de commissie-Enthoven Westerling had vrijgepleit.
Een bom onder het kabinet
Toen Van Rij en Stam vier jaar later – Swirc heeft niet kunnen vaststellen waarom het zo lang duurde – hun rapport aan de minister van Overzeese Gebiedsdelen aanboden, stonden daarin heel andere conclusies over de Zuid-Celebes-zaak. Kort samengevat: het militaire optreden was ‘volstrekt onwettig’, vervolging van daders was mogelijk en in geval van rechtszaken zouden ook de hoogste (voormalige) Nederlandse civiele, militaire en justitiële autoriteiten in Indië er niet zonder kleerscheuren vanaf komen.
Dat hoorde het kabinet liever niet. Minister Leendert Donker (PvdA, Justitie) liet daarom een hoge ambtenaar naar het rapport-Van Rij/Stam kijken. Dat was raadsadviseur Guus Belinfante, die later in Amsterdam hoogleraar staats-en bestuursrecht werd en in 1978 de auteur was van het standaardwerk In plaats van bijltjesdag over de naoorlogse bijzondere rechtspleging in Nederland. Belinfantes conclusies waren nog scherper dan die van Van Rij en Stam. Konden zij zich onder bepaalde voorwaarden nog een soort standrecht voorstellen, Belinfante maakte daarvan gehakt. Het Nederlandse recht kende niet eens stand- of noodrecht. Een andere hoge ambtenaar, Brugt Kazemier, onderschreef Belinfantes conclusies.
Ook somde Belinfante voormalige Indische overheidsfunctionarissen op (militair en civiel) die ‘uitlokking tot doodslag’ kon worden aangewreven. En, schreef hij, ‘de sneeuwbal rolt dan verder’. Volgens Swirc kan het niet anders dan dat Belinfante daarmee bedoelde dat ook autoriteiten in Den Haag ter verantwoording konden worden geroepen. Denk aan premier Drees (PvdA) en oud-premier Louis Beel (KVP). In Swircs woorden gooiden Van Rij en Stam een granaat naar het Binnenhof, maar legde Belinfante een bom onder het kabinet.
De ministerraad had liefst twee vergaderingen nodig (20 en 27 december 1954) om te bepalen wat er moest gebeuren. Uiteindelijk werd bij meerderheid besloten niemand te vervolgen in de Zuid Celebes-zaak. Vóór vervolging stemden de ministers Sicco Mansholt, Ko Suurhoff en Johan van de Kieft (allen PvdA) en Jelle Zijlstra (ARP, niet CHU zoals Swirc schrijft). Tot degenen die zich tegen vervolging uitspraken, behoorden de zwaargewichten Drees (PvdA) en Beel (KVP).
Swirc noemt het kabinetsbesluit om in de Zuid-Celebes-zaak niemand te laten vervolgen ‘een belangrijk precedent voor alle onder Nederlandse vlag gepleegde oorlogsmisdrijven in Indonesië’, een precedent dat leidde tot ‘een decennialang regeringsbeleid van straffeloosheid’. Ook laat hij zien dat Drees zich jaren later probeerde uit te wurmen onder het grootste deel van zijn verantwoordelijkheid inzake Nederlandse oorlogsmisdaden in Indonesië. Hoe dan ook, het rapport-Van Rij/Stam verdween na het besluit van de ministerraad in een diepe Haagse la. Het parlement kreeg niets te horen of te zien.
Een curieuze actie van Fasseur
Maar toen werd het 1969. Met een interview voor de VARA-televisie op 17 januari zette Indië-veteraan Joop Hueting het onderwerp oorlogsmisdrijven in Indië weer prominent op de agenda. In de Tweede Kamer probeerde PvdA-fractieleider Joop den Uyl een parlementaire enquête van de grond te krijgen. Die poging faalde. Wel zette het kabinet-De Jong een commissie aan het werk om de archieven na te vlooien. Dat zou uitmonden in wat in de wandeling de Excessennota werd en wordt genoemd.
Verreweg het meeste onderzoekswerk belandde op de schouders van één man: historicus/jurist Cees Fasseur, ambtenaar op het ministerie van Justitie. Later verwierf hij bekendheid als hoogleraar in Leiden en meer nog als Wilhelmina-biograaf. Bij zijn onderzoek in 1969 kreeg hij ook de beschikking over het archief van Stam en Van Rij dat Stam (Van Rij was in 1958 overleden) naar Den Haag had gebracht. Fasseur deed er vrijwel niets mee.
Wel is er een pikanterie, want Fasseur nam het archief-Van Rij/Stam na het onderzoek mee naar huis. Uit zijn latere verhalen blijkt dat hij het aan de openbaarheid wilde onttrekken. Swirc meent dat Fasseur daarmee bij naam genoemde militairen die wel waren verdacht van oorlogsmisdrijven maar niet veroordeeld in bescherming wilde nemen. Het neveneffect was dat ook voormalige autoriteiten in Batavia en Den Haag door Fasseurs curieuze actie uit de wind werden gehouden. Hij heeft beweerd dat hij het archief jaren later, nadat hij het ‘toevallig’ op zolder had aangetroffen, ‘zoals het hoort’ heeft ingeleverd bij het ministerie van Justitie en het Algemeen Rijksarchief (nu Nationaal Archief).
Oud-archivaris van het ministerie van Justitie Cees Rooijackers verwijst die verhalen tegenover Swirc naar het rijk der fabelen. Rooijackers zelf concludeerde in 1986 dat het verloren gewaande archief-Van Rij/Stam maar op één plaats kon zijn: bij Fasseur thuis. Maar deze ontkende het te hebben. Hij heeft de spullen pas ingeleverd na opdracht daartoe ‘van hogerhand’, aldus Rooijackers. “Hij is er echt toe gedwongen.” Wie of wat ‘hogerhand’ was, laat Swirc onvermeld.
Intussen was het archiefonderzoek naar sporen van Indische oorlogsmisdaden voor Fasseur in 1969 wel een haastklus. Hijzelf sprak later over ‘een tamelijk geïmproviseerde werkwijze’. Fasseur vergaarde 76 ‘geweldsexcessen’, best nog aardig wat gezien de zeer beperkte tijd die hij had. Maar het was zelfs bij benadering geen compleet overzicht.
Een politieke doofpot
Op 11 februari 1969 had PvdA-voorman Den Uyl in de Kamer gezegd: “Er kan en mag op geen enkele wijze schuilevinkje worden gespeeld’’. Toch was dat precies wat het kabinet deed. Voor premier Piet de Jong (KVP) stond het vóór het onderzoek al vast en daarna nog steeds: er hebben zich ‘excessen’ voorgedaan, maar de krijgsmacht in Indië als geheel treft geen blaam. Waar Limpach in 2016 aantoonde dat ‘massageweld’ en oorlogsmisdrijven structureel voorkwamen, hield De Jong het in 1969 op ‘excessen’. Uitzonderingen dus die de regel bevestigden dat de krijgsmacht als geheel zich in Indonesië behoorlijk had gedragen.
Minister van Justitie Carel Polak (VVD) had nog gepleit voor het standpunt dat de Excessennota te weinig materiaal bevat om te kunnen beoordelen of wel of niet sprake is geweest van systematische oorlogsmisdaden. Premier De Jong wilde er niets van weten. Wat hem betreft, bewees het onderzoek ‘dat niet van systematische wreedheid kan worden gesproken’. Was volgens Swirc bij het verdonkeremanen van het rapport-Van Rij/Stam sprake van een juridische doofpot, de Excessennota noemt hij een politieke doofpot.
De verjaring van oorlogsmisdaden
Min of meer parallel aan het werk voor de Excessennota liep een ander, juridisch, traject. De aanzet daartoe was in 1963 gegeven door het zogenoemde tweede Auschwitz-proces in Frankfurt. Naar aanleiding daarvan ontstond internationaal een debat over de vraag of oorlogsmisdaden wel of niet mochten verjaren. Het kwam tot een internationaal verdrag waarin stond: nee, ze verjaren nooit. Nederland en veel andere westerse landen sloten zich niet aan bij dat verdrag om redenen die te ver gaan om in het kader van deze boekbespreking door te nemen. Wel wilde Nederland over die problematiek dingen regelen in eigen, nationale wetgeving.
Het uitgangspunt daarbij was, de Tweede Wereldoorlog indachtig, dat oorlogsmisdaden nooit mogen verjaren. Tot in lengte van jaren moet het mogelijk zijn plegers van oorlogsmisdrijven te vervolgen, zo was de gedachte. Maar terwijl het Kamerdebat nog woedde waaruit uiteindelijke de Excessennota voortkwam, gebeurde er achter de schermen iets opvallends.
Op het ministerie van Justitie werd gedelibereerd. Vastgesteld werd dat plegers van oorlogsmisdaden van de zwaarste categorie uit in 1946 en 1947 (Zuid-Celebes) op dat moment, 1969, nog konden worden vervolgd. Volgens het Wetboek van Militair Strafrecht verjaarden die misdrijven namelijk na 24 jaar, dus uiterlijk in 1973. In een notitie werd ook gewezen op de Wet oorlogsstrafrecht uit 1952. Die was, aldus de ambtenaren, niet van toepassing op vergrijpen in Indonesië, want dan zou die wet met terugwerkende kracht gelden en dat kon de bedoeling niet zijn. Al met al zouden in Indonesië gepleegde oorlogsmisdrijven na 24 jaar verjaren, op z’n laatst dus in 1973. Van meet af aan was de inzet achter de schermen om daaraan niets te veranderen.
Met het oog daarop werd tegenover het parlement een ingewikkeld schimmenspel opgevoerd waarbij de crux van de zaak werd verzwegen. Dat kernpunt was dat de Verjaringswet wél moest regelen dat oorlogsmisdaden voortaan niet meer zouden verjaren, maar dat oorlogsmisdrijven van 1945 tot en met 1949 door Nederlandse militairen in Indonesië begaan van die regel werden uitgezonderd (op grond dus van achterliggende, andere wetgeving).
Raad van State
De ministerraad – waar niemand vroeg hoe het zat met Indonesië – keurde het wetsvoorstel unaniem goed. Toen was het de beurt aan de Raad van State, het hoogste adviesorgaan van de regering. Die was alert en stelde aan de orde hoe de regering dacht om te gaan met Nederlandse oorlogsmisdrijven in Indonesië. Volgens de Raad van State moest het kabinet aan de Tweede Kamer melden dat daarvoor de Verjaringswet niet van toepassing zou zijn. Over die uitzondering waren kabinet en Raad van State het eens, maar het adviesorgaan vond dat die uitzondering aan het parlement moest worden gemeld, het kabinet wilde dat niet.
Swirc noteert dat die houding van de Raad van State opvalt, aangezien oud-premier Beel daarvan toen de vice-voorzitter was. En Beel had bepaald niet voorop gelopen met het aanpakken van militaire wandaden tijdens de dekolonisatie-oorlog, om het eens eufemistisch te zeggen.
Anders dan nu, waren adviezen van de Raad van State destijds niet openbaar, zelfs niet voor het parlement. Het kabinet-De Jong wilde dat graag zo houden en verzweeg het advies voor de beide Kamers. Dus kwam de uitzondering die werd gemaakt voor oorlogsmisdaden in Indonesië niet aan het licht. Het werkte. In de Tweede Kamer vroeg niemand hoe het zat met die categorie oorlogsmisdaden. De Verjaringswet werd in januari 1971 aangenomen.
De Eerste Kamer was ietsje minder volgzaam. Daar werd wél naar het Indonesië-aspect gevraagd, waardoor minister Polak (Justitie) er niet aan ontkwam daarover iets te zeggen. Hij betoogde dat er al een onderzoek was geweest (de Excessennota) en dat het kabinet bij de debatten daarover had gezegd geen aanleiding te zien om vervolging te laten instellen. Ook merkte Polak op dat de Tweede Kamer daarmee had ingestemd.
Swirc wijst erop dat het één ding is om te beslissen op zeker moment niet te vervolgen, maar dat het iets heel anders is om wettelijk te regelen dat nooit meer vervolgd kán worden – waardoor dus de mogelijkheid tot vervolging voor altijd wordt uitgesloten, zelfs als er nieuwe feiten en bewijzen opduiken. Senatoren Hein van Wijk (PSP) en Edward Brongersma (PvdA) sputterden nog wat, waarna ook de Eerste Kamer de Verjaringswet goedkeurde. Op 8 april 1971 stond deze in het Staatsblad en werd daarmee van kracht. Wie aan Nederlandse zijde in Indonesië oorlogsmisdaden beging, gaat sindsdien voor altijd vrijuit.
Rechtszaken van slachtoffers
Na de eeuwwisseling kwam een nieuw fenomeen ‘in zwang’: rechtszaken van Indonesische slachtoffers (en/of hun nabestaanden) van Nederlandse oorlogsmisdrijven. Denk aan Zuid-Celebes, denk aan het bloedbad (1947) in het Javaanse dorp Rawagede. Ze worden bijgestaan door advocate Liesbeth Zegveld en voorzitter Jeffrey Pondaag van de Nederlandse afdeling van het Comité Nederlandse Ereschulden (Komite Utang Kehormatan Belanda). Het gaat daarbij om erkenning en financiële compensatie, waartegen de Nederlandse Staat zich lang verweerde met een beroep op verjaringswetgeving.
Precies dat verweer nam het gerechtshof in Den Haag op 1 oktober 2019 in de tang. Het ging om een aantal Zuid-Celebes-zaken. In het arrest acht het hof het beroep van de Staat op verjaring ‘naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid (. . .) onaanvaardbaar’. Swirc schrijft dat..
‘…voor het eerst de betekenis van de Verjaringswet ernstig wordt gerelativeerd door een hoge gerechtelijke instantie’.
Al met al schildert de auteur een onthutsend beeld van de officiële Nederlandse houding ten opzichte van onder Nederlandse vlag bedreven oorlogsmisdaden in Indonesië in de jaren 1945-1949. En vermoedelijk is het juridische getouwtrek nog niet ten einde.
In 2019 merkte het Haagse hof tevens op dat aan het besluit om Nederlandse oorlogsmisdrijven in Indonesië voor altijd buiten vervolging te stellen ‘ook/vooral politieke overwegingen ten grondslag lagen’. Waarop die overwegingen ten diepste berustten, verwoordde minister Polak (Justitie) in 1971. Hij deed dat in de Tweede Kamer bij de behandeling van de Verjaringswet. Polak zei dat ‘het nu eenmaal zo is’ dat ‘het oorlogsmisdrijf iets is dat de tegenpartij heeft begaan’. In al zijn cynische eerlijkheid deed de minister daarmee een uitspraak om even over na te denken.
Wilhelmina en de ‘koppensnellers’
Bij Swircs degelijk onderbouwde en bij vlagen onthullende relaas past naar mijn smaak één kanttekening. Natuurlijk is het zinvol een groot onderwerp als dit enigszins in te leiden. Er is een ‘aanloopje’ nodig, onder meer over de voorgeschiedenis van de kolonie Nederlands-Indië in enkele grove penseelstreken. Maar Swirc besteedt er liefst 170 pagina’s aan en dat is wel heel erg veel van het goede. Daarop hadden best pakweg honderd pagina’s beknibbeld kunnen worden.
Desondanks was ik wel blij in dit ‘aanloopje’ een ruime passage aan te treffen (veel uitgebreider dan elders al eens te lezen viel) van het gesprek dat koningin Wilhelmina in de zomer van 1942 in de Verenigde Staten had met de Amerikaanse president Roosevelt. Die laatste vertelde daarover in februari 1945 aan een journalist. Van dat interview is een letterlijk transscript gemaakt.
Roosevelt vertelde dat hij Wilhelmina had gevraagd naar de toekomst van Nederlands-Indië en dat de vorstin zei dat Java en Sumatra wel klaar waren voor onafhankelijkheid. Daarna ging het gesprek zo verder:
‘En toen vroeg ik haar: “Hoe zit het met Borneo?” Zij antwoordde:
“Daar praten we niet veel over. Dat zijn nog steeds koppensnellers. Het zou nog honderd jaar duren voordat we de Borneo-koppensnellers-massa konden opvoeden en beschaving bijbrengen.”
Ik zei: “Hoe zit het met Nieuw Guinea?” Ze wierp haar beide handen in de lucht en zei dat op Nieuw-Guinea de laagste vorm van menselijk leven ter wereld zit, dat hun schedels het minst ontwikkeld zijn en dat ze de beschaving waarschijnlijk minder begrijpen dan enig ander deel van de wereld. Brits Nieuw-Guinea en Papoea lopen waarschijnlijk tweehonderd jaar achter op de rest van de wereld.’
Het geeft ons een onthullend inkijkje in de gedachtewereld van de Nederlandse koningin die zelf nooit in Nederlands-Indië is geweest omdat ze het er te warm vond.
Boek: De Indische doofpot – Maurice Swirc
Ook interessant: De pijnlijke dekolonisatie van Indonesië (1946)
Meer Nederlands-Indië