Tussen 1520 en 1720 trokken ongeveer 330 schilders vanuit de Nederlanden naar Groot-Brittannië. In zowel de Nederlandse als Britse kunstgeschiedschrijving was er tot nu toe weinig aandacht voor deze grote groep kunstenaars. En dat terwijl zij een grote invloed hadden op de Britse schilderschool, blijkt uit promotieonderzoek van Sander Karst. Hij hoopt op 5 juli aanstaande te promoveren aan de Universiteit Utrecht.
Zijn onderzoek verbreedt het beeld van de Nederlandse zeventiende-eeuwse schilderkunst. Karst:
“Eind zeventiende eeuw waren er meer Nederlandse kunstenaars werkzaam in de Londense West End dan bijvoorbeeld in een stad als Leiden. Toch zijn deze kunstenaars lang buiten beeld gebleven.”
Engeland stond huiverig tegenover immigratie
Eind zestiende eeuw stonden de Engelsen nog huiverig tegenover het toelaten van migranten. Dat veranderde mede door verschillende crises waar de Engelsen door werden getroffen, zoals de uitbraak van de pest, de Engelse Burgeroorlog en de grote brand van Londen in 1666. Mede hierdoor had Engeland een achterstand opgelopen ten opzichte van haar grootse rivalen in Europa, waaronder de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden. Het Engelse beleid was er nu op gericht om een inhaalslag te maken en Engeland op het gebied van handel, nijverheid en wetenschap op de kaart te zetten.
Migratiebeleid van de Republiek
Bij het verwezenlijken van die inhaalslag kopieerden zij het succesvolle migratiebeleid van de Republiek. “Vanaf de jaren 1670 begon hun gastvrijheid vruchten af te werpen en de kunstsector was maar één van de sectoren die ervan profiteerde” legt Sander Karst uit.
“Het economisch zwaartepunt van Europa verplaatste zich in deze periode van Amsterdam naar Londen. Mijn onderzoek vertelt wat dat betreft een actueel verhaal. Het laat zien hoe achterstanden door beleid omgezet kunnen worden in een voorsprong en hoe crises kunnen worden aangegrepen om dat te versnellen. Ook de spanning die het blootlegt tussen de Britse neiging tot isolationisme en de gelijktijdige afhankelijkheid van het vasteland van Europa, is actueler dan ooit.”
Nieuw bestaan in Engeland
In de laatste decennia van de zeventiende eeuw vertrokken tientallen schilders vanuit de Nederlanden naar Engeland om daar een nieuw bestaan op te bouwen. In de Nederlanden stagneerde de economie en stortte de kunstmarkt in. In Engeland nam de vraag naar schilderijen juist toe. Karst:
“Veel kunstenaars zagen potentie in een carrière in Londen, waar onder steeds meer lagen van de bevolking mensen het geld hadden om schilderijen te kopen. Daarnaast was er voor Nederlandse schilders meer eer te behalen in Engeland, waar je als schilder voor het Engelse hof kon werken. In de Republiek waren de mogelijkheden om voor het hof te werken beperkt. De Oranjes hielden er weliswaar een hof op na, maar waren als stadhouders geen regerende vorsten en hun representatie was bovendien relatief beperkt. Wie de hoogste toppen van het mecenaat wilde verkennen, zocht zijn heil daarom in het buitenland, waaronder dus het naburige Engeland.”
Traditie in de schilderkunst
In Groot Brittannië was toen, heel anders dan bij ons, nog nauwelijks sprake van een traditie in de schilderkunst. “Dat had voor een deel te maken met de Reformatie in de zestiende eeuw en de sterke puriteinse stroming in de Engelse samenleving”, vertelt Karst.
“Er werd argwanend naar schilderijen gekeken en lange tijd waren portretten een van de weinige soorten afbeeldingen die acceptabel waren om te laten maken en in het openbaar te tonen. Hoewel gedurende de tweede helft van de zeventiende eeuw die argwaan verdween, en steeds meer mensen in Engeland zich gingen interesseren voor de schilderkunst, kreeg een geïnformeerd, op continentale leest gestoeld, kunstbegrip er maar moeilijk voet aan de grond. In Engeland bleef de vraag naar portretten ongekend groot.
Voor historieschilderschilders betekende dit, dat zij zich dienden aan te passen en zich noodgedwongen op de portretschilderkunst moesten richten. Ook schilders die gespecialiseerd waren in andere genres, bijvoorbeeld de landschapsschilders, dienden zich aan te passen. Een waardering voor de verbeelding van het eigen, Engelse, landschap – puur omwille van de schilderachtigheid ervan – bestond bijvoorbeeld nog niet in het zeventiende-eeuwse Engeland. Landschapsschilders moesten zich daarom voornamelijk bezighouden met het afbeelden van buitenhuizen en ander topografisch werk. Dit veranderde pas in de loop van de achttiende eeuw, in de periode dat Britse kunstenaars zoals Constable en Gainsborough hun opwachting maakten.”
Profijt van Nederlandse schilders
Dat die eerste generatie Britse kunstenaars profiteerde van de vele Nederlandse schilders blijkt uit bronnen waarin duidelijk wordt dat deze Nederlanders het Britse publiek voor het eerst lieten kennismaken met voor hen nieuwe genres, waaronder de landschapschilderkunst.
“En dat zij hun kennis en kunde ook overdroegen aan beginnende Britse schilders. Een mooi voorbeeld zijn de notitieboeken uit het atelier van de Engelse schilder Mary Beale (1633-1699). Beale runde haar atelier in samenwerking met haar man; terwijl zij de portretten schilderde verzorgde hij de materialen en deed de administratie. Hij hield zorgvuldig bij wat zijn vrouw maakte, voor wie en met wie zij contact had. Zo is in één van de notitieboeken te lezen over een bezoek van Mary aan de Nederlandse schilder Peter Lely (1618-1680) en de observaties die zij in zijn atelier deed. Omgekeerd blijkt Lely ook haar bezocht te hebben en gaf commentaar op haar vorderingen in het schilderen. Peter Lely was zeker niet de enige schilder van wie zij kon profiteren. Uit mijn onderzoek blijkt dat er in de tweede helft van de zeventiende eeuw een cluster van Nederlandse ateliers ontstond in Londen, wat bevorderlijk was voor de snelheid waarmee, en de schaal waarop, kennis en kunde zich kon verspreiden onder Britse schilders. Zo leverde de Nederlandse schilderkunst in de zeventiende eeuw een bijdrage aan het ontstaan van de Britse schilderkunst.”