Wie vanuit het noorden naar Utrecht rijdt kan de contouren van Fort Blauwkapel vanaf de A27 haast niet missen. Het is een van de forten van de Nieuwe Hollandse Waterlinie die aan het begin van de negentiende eeuw werd aangelegd ten Noordoosten van de stad. In het Rampjaar 1672 gaf Willem III Utrecht zomaar op toen Franse troepen van Lodewijk XIV naderden. De stad gaf zich daarna binnen een dag over. Dat was ook het gevolg van een lange verwaarlozing van de eigen stadsverdediging, zoals talloze tekeningen van Herman Saftleven uit die tijd laten zien.
Toch moet Utrecht er toen nog indrukwekkend hebben uitgezien met zijn stadsmuren, wallen, poorten en torens. Utrecht had kortom ooit wel wat van het Franse stadje Carcassonne, gelegen aan de voet van de Pyreneeën, waar al die trotse torens bleven staan. In Utrecht rest weinig meer van al die ooit imposante werken, anders dan op schilderijen en tekeningen en af en toe wat vondsten in de grond.
Hoe de Utrechtse stadsverdediging ooit vorm kreeg is te lezen in René de Kam ’s boek de Ommuurde Stad – geschiedenis van een stadsverdediging dat verscheen ter gelegenheid van de gelijknamige tentoonstelling dit najaar in het Centraal Museum. De Kam is er conservator Stadsgeschiedenis. In zijn boek beschrijft hij de ontwikkelingen tot de late zestiende eeuw. In die periode was de Domstad niet alleen lange tijd de grootste stad in West-Nederland maar controleerde zij ook grote delen van Midden- en Noord-Nederland. Zo kent dit verhaal over de ommuurde stad parallellen met bijvoorbeeld Groningen, waar de Stadjers net als in Utrecht in de vroege twaalfde eeuw aandrongen op de bouw van een eigen stadsmuur in hun Martinistad. Maar… verschil moet er wezen, de Utrechters kregen wel hun zin, de Groningers nog niet.
Romeins
Even recapituleren: Utrecht ontstond vanuit twee Romeinse versterkingen in de tweede eeuw aan Rijn en Vecht. Ze maakten deel uit van de limes, de rijksgrens. Het ene fort, Trajectum, zou de Utrechters nog eeuwenlang beschermen. De Duitse keizers van de tiende eeuw gaven de opvolgers van de bisschoppen Willibrord en Bonifatius een politieke rol. De Utrechtse bisschop was niet alleen in het Sticht (Utrecht) maar ook in het Oversticht (Overijssel, Drenthe, Friesland en de stad Groningen) de baas.
De Kam volgt in een zevental hoofdstukken de weerslag van de belangrijkste politiek-militaire conflicten op die vestingbouw op de voet. De Investituurstrijd in de elfde en twaalfde eeuw, de Hoeken en Kabeljauwen in de vijftiende eeuw en de Opstand in de zestiende eeuw komen allemaal langs. Een korte epiloog schetst de definitieve teloorgang van het ommuurde Utrecht in de negentiende eeuw.
Wachtdienst
Al in 1122 begon de bouw van een eigen muur. De Utrechters stroopten daar zelf de mouwen voor op, ze hielden de grachten ijsvrij en waren eindverantwoordelijk voor de wacht op de muur.
“Al het graafwerk werd met de hand gedaan, waarbij de houten schep het belangrijkste gereedschap was. Het moet een onophoudelijke stoet van hardwerkende gravers en sjouwers zijn geweest, die de zware grond in manden en kruiwagens schepten (…) Zo werden tienduizenden zo niet honderdduizend kubieke meters … grond verzet.”
De mannen groeven al in die twaalfde eeuw lange tracés (1800 meter in het westen en 1500 meter in het oosten). Gelukkig voor hen konden ze Rijn en Vecht ook gebruiken voor de stadsverdediging. De bouw kostte dus zweet en tranen en het karwei was nooit klaar. De eerste torens waren tussen de 25 en 30 meter hoog en heetten Plompetoren, Smeetoren, Bijlhouwerstoren of Snijderstoren. Honderdduizenden stenen waren er nodig, in de twaalfde eeuw duur tufsteen, vulkanisch gesteente uit de Eifel, na 1200 goedkope baksteen, gemaakt van lokale klei. Vermoedelijk was de eerste ommuring rond 1200 klaar. Op het oudste stadszegel is de stad al verbeeld met muren, burcht en torens. In de stad woonden toen zo’n 3000 mensen, een eeuw later misschien al 7000.
Utrecht was in die lange periode betrokken bij talloze conflicten, vooral met Holland en Gelre en moest dan mobiliseren. In dat geval luidde de banklok. Schutters en bewapende leden van de gilden verzamelden bij het stadshuis. Elk gilde had een vaste plek: vooraan wapperde de stadsbanier, dan volgden de schepenen, de leden van de raad, schildknapen en zes mannen per wake. Daarna kwamen…
“…wantsnijders (handelaren in laken), de snijders (kleermakers), vleeshouwers en de viskopers, elk met hun eigen banier. Dan de bewoners uit de Weerd …., gevolgd door de gildeleden van de korenkopers … Een tweede eenheid werd gevormd door de leerlooiers, de wolwevers, de steenbikkers en de oude kleermakers, gevolgd door de bewoners van Tolsteeg, Lijnpad, Abstede, de molenaars, de linnenwevers en als laatste de bakkers”.
Soms draafde het hele leger op, dan weer een of twee bataljons. Het uitrukken van al die manschappen met hun banieren en wapens moet grote indruk gemaakt hebben op de tijdgenoot.
Tartaeren
De bewaking van de stad was geen sinecure. Een keer per twee weken had een gemiddelde burger wachtdienst. De stadsmuur was verdeeld in ‘wakes’, voor elke wake waren een of meer gilden verantwoordelijk. Op de muur dienden ook vrouwen, aldus de schrijver, al lijkt hij het niet helemaal zeker te weten en geeft hij geen voorbeelden. In vredestijd liepen er veertig man op de stadsmuren, in crisistijden kon dat zomaar oplopen naar 400 man. Een soort militaire politie riep de wachters soms aan om te horen of ze niet in slaap gesukkeld waren. In de stad bewaakte een troep van 21 gildeleden het stadshuis. ‘Afterwakers’ en ‘opstaenders’ inspecteerden daken op brand. De wakers waarschuwden met kleppers of hoorns; voor het dagelijkse sluiten van de poorten luidde een poortklok 2x 50 keer. Dat eeuwige geklingel moet de Utrechters toch in de genen zijn gaan zitten.
En soms moest die stad dan ineens bewijzen dat het allemaal niet voor niets was. Bij een onverhoedse aanval in 1274 stormde een groep mannen uit Kennemerland richting Utrechtse muren. Daar werkte het systeem, aldus kroniekschrijver Johannes de Beke, naar behoren:
“Die wakers die opten mueren ende opten toornen die nachtwaerde hielden, verwonderden hem dier groter veelheit des volcs, dat daer also onverhoeds quam ende deden haestelike die burghers opwecken ende boetscapten hem, dat die Tartaren comen waren ende hadden die stat al om end om bestellet met ontalliken wapen tuers (soldaten). Die burghers grepen wapen ende haesten hem sere hoer stat te bescermen …”
In dit geval liep het gevaar met een sisser af, de Tartaren bleven een spookbeeld. Maar het kwam ook voor dat een lang beleg eindigde met een vernedering. Zo liet de Hollandse graaf Willem IV na een Utrechtse nederlaag in 1345 liefst 400 stedelingen in ondergoed blootsvoets knielen en om genade vragen. In de vroege zestiende eeuw eiste Karel V aanleg van een burcht in de stad waarin hij eigen troepen de Utrechters in de gaten liet houden. Vredenburg werd zo een bajonet gericht op de eigen stad. In 1577 zouden de Utrechters die citadel dan ook met liefde weer afbreken: Trijn van de Leemput, bewoonster van Oudegracht 17, zou de eerste houw hebben uitgedeeld.
Stadskaarten
Kortom, een boek dat mooi de alledaagse werkelijkheid van zo’n ommuurde stad uit de archieven en stadsrekeningen, reconstrueert. Het is voorzien van tientallen illustraties waaronder reconstructies van een Romeins castellum en van de bisschoppelijke burcht rond 1040. Uit de vroegmoderne tijd zijn er stadskaarten van onder andere Jacob van Deventer (1570) en talloze schilderijen uit de eeuwen daarna. Twee plattegrondjes geven een gedetailleerd inzicht van het stratenpatroon in het ommuurde stadsbeeld. De lezer die elk detail wil kennen – de Utrechter zelf misschien – heeft die kaartjes ook wel nodig om het betoog te kunnen volgen.
Twee minpuntjes wat mij betreft: de proloog grijpt wel erg ver terug om te laten zien dat geweld tot de menselijke natuur hoort. De moord van Kaïn op broer Abel is wat mij betreft niet functioneel. Liever had deze lezer een goede verantwoording gelezen over de gebruikte archieven die de schrijver rijkelijk heeft laten stromen. Welke problemen liep hij tegen het lijf en hoe zijn die opgelost? Het dankwoord vervangt dat niet. Gelukkig is er wel een notenapparaat en literatuuroverzicht. Afgezien van een enkel foutje (dat keizer Hendrik V in 1010 zijn verloving laat aankondigen en pas een eeuw later trouwt … dat lijkt me toch wat lang) staat deze tekst als een middeleeuwse stad. Wat jammer dat er met een stadswandeling niet veel meer te zien is van al die inspanningen van de oude Utrechters.
Vlakbij genieten de forten Blauwkapel, Ruigenhoek, Rijnauwen of Vechten en een heleboel andere van hun welverdiende pensioen. Ook de Nieuwe Hollandse Waterlinie met onder andere zijn fortenring om Utrecht werd immers in 1951 afgeschaft. Van deze verdedigingsgordel in ruste laat zich gelukkig nog wel het nodige zien.
Boek: De ommuurde stad – René de Kam
Ook interessant: Menno van Coehoorn (1641-1704) – Beroemd vestingbouwkundige