De opkomst van de Triple Entente (1904-1909)
Op 8 februari 1904 viel de Japanse marine Port Arthur in Mantsjoerije aan en begon de Russisch-Japanse Oorlog. De strijd tussen de Russische Pacifische Vloot en de Japanse marine ging relatief gelijk op en had alle kanten uit kunnen gaan. De Japanners hadden echter niet alleen het geluk aan hun zijde, maar ook de geografie. Ze hadden binnenlijnen, betere bases en uitstekende reparatiefaciliteiten op hun eigen eilanden. Ze werden over het geheel genomen beter aangevoerd en hun schepen waren beter ontworpen. Bij de val van Port Arthur aan het begin van 1905 gingen de laatste restanten van de Pacifische Vloot verloren. De Baltische Vloot, die de halve wereld moest afreizen om te hulp te schieten, had in zijn eentje geen schijn van kans tegen de Japanners. Hoewel de vloot van admiraal Rozjestvenski op papier even groot was, kon hij niet op tegen een vijand die oorlogservaring had opgedaan en daarna maandenlang had kunnen bijkomen en trainen, en zich opnieuw had kunnen uitrusten. Rozjestvenskiās schepen en onervaren bemanning, die uitgeput was van het maandenlange rondvaren en onderweg op geen enkele basis op adem had kunnen komen, werden in mei 1905 bij Tsushima verpletterd.
In de tussentijd had het Russische leger, dat zwaar in de minderheid was, met een aantal tegenslagen te kampen waardoor het moreel definitief werd geknakt. De bevelhebber, Aleksej Koeropatkin (de vroegere minister van Oorlog), was een intelligent man en een bekwaam organisator, maar het ontbrak hem aan het zelfvertrouwen en karakter die nodig waren om leiding te geven in het veld. In februari en maart 1905 werd zijn leger verslagen in een grote, drie weken durende slag bij Mukden in Mantsjoerije. In militair opzicht was de oorlog nog lang niet verloren. Er waren grote aantallen versterkingen van uitstekende kwaliteit onderweg naar het front, maar de angst voor een binnenlandse revolutie zette Nicolaas II ertoe aan om vrede te sluiten. Rusland was sinds de nederlaag op de Krim niet meer zo vernederd geweest, maar toen was het tenminste nog verslagen door twee Europese grootmachten, en niet door slechts Ć©Ć©n enkele, Aziatische vijand.
Duitsland was niet verantwoordelijk voor het conflict, maar had de Russische aspiraties in de Pacifische regio wel aangemoedigd. Veel Russen beweerden later dat Berlijn Ruslands hachelijke situatie had misbruikt om betere voorwaarden te bedingen in het Russisch-Duitse handelsverdrag van 1904. In werkelijkheid liet de Duitse regering zich veel meer leiden door geopolitieke overwegingen. Berlijn was pas tevreden als de aandacht van Rusland zo ver en zo lang mogelijk van Europa werd afgeleid. Toen de oorlog uitbrak, zag het ernaar uit dat die wel enige tijd zou duren en hetzij onbeslist hetzij in een beperkte Russische overwinning zou eindigen. In beide gevallen was de verwachting dat Rusland zich voor langere tijd op Aziƫ zou concentreren. Bij een eventuele en ogenschijnlijk minder voor de hand liggende Russische nederlaag, zouden de Russen op zijn minst enige tijd ernstig verzwakt zijn. Maar los van die langetermijnvooruitzichten, leek de oorlog Berlijn ook direct de mogelijkheid te bieden om de Frans-Russische alliantie te ondermijnen of zelfs te vernietigen.
Frankrijk was de bondgenoot van Rusland, en Groot-BrittanniĆ« die van Japan. In 1903-1904 kwamen Parijs en Londen in de zogenaamde entente cordiale nader tot elkaar. De eerste doelstelling van die entente, althans van Britse zijde, was een afname van de koloniale conflicten en verplichtingen buiten Europa. De Brits-Franse overeenkomst ontwikkelde zich weliswaar niet tot een echte alliantie, maar desalniettemin was Berlijn niet blij met de toenadering tussen Parijs en Londen omdat daarmee een einde kwam aan de mogelijkheid om de Fransen en de Britten tegen elkaar uit te spelen. Het Duitse ministerie van Buitenlandse Zaken onderkende direct dat dat Duitslands armslag en kansen om overzeese koloniĆ«n te bemachtigen ernstig inperkte. Tijdens de oorlog met Japan schoot Berlijn Rusland op diverse manieren te hulp, bijvoorbeeld met het leveren van steenkool aan de Baltische Vloot van admiraal Rozjestvenski tijdens diens reis rond de wereld. Wilhelm II wees zijn Russische neef nadrukkelijk op het verschil tussen de Duitse steun en het lafhartige gedrag van Frankrijk dat zich aan zijn verplichtingen als Ruslands bondgenoot onttrok en zich verzoende met de Engelsen, die er niet alleen door Nicolaas II, maar ook door het grootste deel van de Russische elite van werden beschuldigd dat ze de Japanners tot de oorlog hadden opgehitst. Op 21 oktober 1904 zagen Rozjestvenski en zijn vloot Britse vissersboten in de Noordzee per abuis voor Japanse torpedoboten aan en brachten in de daaruitvolgende chaos een aantal Britse zeelui om het leven. Even dreigde er een oorlog uit te breken tussen Groot-BrittanniĆ« en Rusland. Direct na die crisis en opnieuw tijdens de beroemde ontmoeting tussen het Duitse en het Russische staatshoofd in Bjorkoe in juli 1905, drong de Duitse keizer er bij zijn neef op aan om, als verweer tegen het Britse gevaar, een defensief bondgenootschap met Duitsland aan te gaan en vervolgens ook de Fransen āover te halenā zich bij die continentale groep aan te sluiten. Parijs zou daardoor worden gedwongen om te kiezen tussen Sint-Petersburg en Londen. Dat zou het einde betekenen van ofwel de entente cordiale ofwel de Frans-Russische alliantie.
De Russische minister van Buitenlandse Zaken, graaf Vladimir Lamsdorf, en de ambassadeur in Berlijn, graaf Nicolaas von Osten-Sacken, waren zich maar al te bewust van Duitslands snode plannen. In de winter van 1904 was het Lamsdorf nog gelukt om de Duitse voorstellen beleefd af te slaan. Maar in juli 1905 ontmoetten de Russische en Duitse keizer elkaar in Bjorkoe zonder dat hun buitenlandadviseurs daarbij aanwezig waren. Wilhelm II arriveerde met een Russisch-Duits verdedigingsverdrag in zijn zak en dwong zijn Russische neef dat te tekenen. In principe zou een continentale alliantie met Duitsland en Frankrijk aan de belangen van Rusland tegemoetkomen, maar de kans dat de Fransen tot zoān blok zouden willen toetreden, was nihil. Bovendien was 1905 voor Sint-Petersburg het slechtst denkbare moment om te proberen enige pressie uit te oefenen op Parijs. In de jaren voor de Frans-Russische alliantie was Frankrijk de hartstochtelijke aanbidder geweest en Rusland de terughoudende bruid. In de eerste tien jaar van die alliantie, tussen 1894 en 1904, was Rusland zonder twijfel de sterkere partij geweest, maar door de nederlaag en de revolutie van 1904-1905 veranderde het machtsevenwicht binnen de alliantie. Dat kwam onder meer doordat de entente cordiale Parijs op zijn minst de hoop gaf op alternatieve steun vanuit Londen. Het kostte Lamsdorf, Witte en Alexander Nelidov, de uiterst ervaren Russische ambassadeur in Parijs, echter weken om ten eerste Nicolaas II ervan te overtuigen dat Frankrijk niet over te halen was om toe te treden tot een continentaal blok en om ten tweede met zo min mogelijk schade uit de alliantie te stappen die in Bjorkoe was aangegaan.
Uit de brieven die Lamsdorf gedurende die weken aan Von Osten-Sacken en Nelidov schreef, blijkt zijn vastbeslotenheid om de Frans-Russische alliantie te verdedigen, omdat hij die beschouwde als een noodzakelijke basis voor Ruslands veiligheid en onafhankelijkheid, terwijl daarnaast de verstandhouding met Duitsland toch zo goed mogelijk kon worden gehandhaafd. Zijn beleid kwam vooral voort uit het klassieke idee van het āmachtsevenwichtā, maar ook uit argwaan jegens de doelstellingen en tactieken van Duitsland. Hij schreef dat Duitsland er duidelijk op uit was om wantrouwen te zaaien tussen de Fransen en de Russen, en daarbij niet zou schromen om bijvoorbeeld de voorwaarden van de afspraken tussen Sint-Petersburg en Berlijn naar de pers te lekken. Uit Wilhelms ābrute pogingā om in Bjorkoe misbruik te maken van Nicolaasā zorgen over Ruslands veiligheid, bleek de gebruikelijke āgeweten-loosheidā van de Duitse keizer. De Duitsers probeerden Ruslands betrekkingen met Frankrijk en Engeland te verzieken door Rusland te isoleren en te dwingen tot een alliantie met Berlijn die ā gezien de heersende machtsverhoudingen ā nooit gelijkwaardig zou kunnen zijn. Lamsdorf schreef aan Nelidov:
āNa vele jaren ervaring ben ik tot de overtuiging gekomen dat een alliantie met Frankrijk onontbeerlijk is om werkelijk op goede voet met Duitsland te kunnen staan. Anders zullen we onze onafhankelijkheid verliezen, en ik kan me niets zwaarders voorstellen dan het Duitse juk.ā
Hoewel de traditionele zorg om de veiligheid en het machtsevenwicht altijd de belangrijkste redenen waren geweest voor de Russische medewerking aan de alliantie met Parijs, speelde in het najaar van 1905 ook Petersburgs acute behoefte aan een buitenlandse lening een rol. De oorlog met Japan had Rusland 2,25 miljard roebel gekost, wat destijds twee derde van de totale jaarlijkse staatsinkomsten was. Intussen begon ook de binnenlandse revolutie een gevaar voor die staatsinkomsten te vormen en leidde ze tot het wegvloeien van privĆ©spaargeld. De Russische regering stond voor een faillissement en een crisis op de betalingsbalans waardoor de roebel zou worden losgekoppeld van de goudstandaard, Ruslands internationale kredietwaardigheid zou worden geruĆÆneerd en de overheidsstrategie van snelle economische ontwikkeling, die deels gebaseerd was op buitenlandse investeringen, zou worden ondermijnd. Nog erger was het feit dat Nicolaas II, in een poging de revolutie een halt toe te roepen, zijn volk in oktober 1905 een parlement had toegezegd. Dat zou in april 1906 bijeenkomen. Iedere Russische minister wist nog wat er was gebeurd toen het failliete en onzalige Franse ancien rĆ©gime in 1789 met de Staten-Generaal werd geconfronteerd. Alleen een buitenlandse lening kon de tsaristische regering voor een soortgelijk gevaar behoeden. In de jaren negentig van de negentiende eeuw had Rusland hechte banden en een zekere afhankelijkheidsrelatie met de Franse financiĆ«le markten ontwikkeld. Maar ook als je die banden en de politieke alliantie tussen Parijs en Sint-Petersburg buiten beschouwing liet, was Frankrijk met zijn grote bedragen aan spaargeld en geringe investeringen in de binnenlandse industrie de meest voor de hand liggende kandidaat voor een lening aan Rusland. De Russen wisten dat voor tijdelijke leningen de goedkeuring van de Franse regering nodig was. Dat was zeker het geval in 1905, toen Franse bankiers en investeerders erg nerveus waren vanwege de dreiging van een revolutie en een faillissement van Rusland. Het kostte ambassadeur Nelidov weinig moeite om duidelijk te maken dat het moment waarop Rusland de meeste behoefte had aan Franse financiĆ«le en politieke steun, niet het goede moment was om druk op Parijs uit te oefenen of twijfel te zaaien over Ruslands trouw aan de alliantie.
Ruslands belangrijkste onderhandelaar over de lening was Vladimir Kokovtsov. In de winter van 1905-1906 zegden Franse ministers hem alle steun voor de lening toe. Mocht de Russische staat ineenstorten of failliet gaan, dan stond dus niet alleen de Franse veiligheid op het spel, maar liepen ook de Franse investeringen gevaar. De ministers hielden echter vol dat het onmogelijk was om een grote en riskante lening op de Parijse markt te plaatsen voordat de angst voor een oorlog, die door de dreigende Marokkaanse crisis werd aangewakkerd, was uitgebannen. Daar hadden ze vermoedelijk gelijk in. En het was tevens een goede manier om zich te verzekeren van Ruslands onverdeelde steun voor Frankrijk tijdens de Conferentie in Algeciras, die op 16 januari 1906 bijeenkwam in een poging het Frans-Duitse geschil over de toekomst van Marokko op te lossen. Het was voor Rusland dan ook van het allergrootste belang dat de conferentie zo snel mogelijk zou worden afgerond en alle angst voor een oorlog zou wegnemen, waarna Ruslands steun aan de Fransen de weg zou banen voor de broodnodige Franse lening. Naarmate de Duitsers hun hakken steeds meer in het zand zetten en de Conferentie van Algeciras zich voortsleepte, namen de frustratie en nervositeit van Sint-Petersburg toe.
Kern van het conflict was de sluipende Franse overname van Marokko. De Britten, die de voornaamste handelspartner van Marokko waren, hadden daarmee ingestemd tijdens de onderhandelingen die tot de entente cordiale hadden geleid. Berlijn wilde laten zien dat geen enkel stukje van de wereld kon worden opgedeeld zonder dat Duitsland daar via afspraken met de andere grootmachten mee had ingestemd. De Duitsers beweerden met name dat de toekomst van Marokko door het Verdrag van Madrid uit 1880 een zaak van alle ondertekenaars, waaronder Duitsland, was geworden. Berlijn had inderdaad een punt, zowel in het algemeen als wat Marokko betrof: het was niet zo vreemd dat de Duitsers zich benadeeld voelden door de Britten en de Fransen, die het zich veroorloofden om hun bezittingen via puur bilaterale afspraken uit te breiden terwijl ze al zulke grote koloniale gebieden hadden. Geen enkele Europese regering geloofde echter dat het daar werkelijk om te doen was, al beweerde Duitsland van wel. De Duitse tactiek werd veeleer gezien als een manier om de entente cordiale te breken door de Fransen te tonen dat de Britten bereid noch in staat waren om hen tegen de macht van Duitsland te beschermen. De timing was goed. Door de oorlog en de revolutie telde het Russische leger niet meer mee. De Britse marine kon Parijs niet verdedigen. Duitslands houding op de conferentie werd algemeen opgevat als een poging om de Fransen te intimideren en Frankrijk te dwingen zich rekenschap te geven van de dominante Duitse macht. De meeste conferentiedeelnemers verafschuwden de Duitse tactiek.
De wijze waarop Rusland zich tijdens de conferentie moest opstellen, was uiteengezet in de orders die Lamsdorf meegaf aan Ruslands hoogste vertegenwoordiger, graaf Arthur Cassini. Daarin werd erkend dat Duitsland, vanwege zijn sterk groeiende economie, behoefte had aan veilige exportmarkten en dat Berlijn dus alle recht had op een eerlijke concurrentiepositie en een gemakkelijke toegang tot de Marokkaanse markten en middelen. Maar Lamsdorf vond de poging van Berlijn om zich op het verdrag van 1880 te beroepen en daarmee Frankrijk tegen te werken dubieus en Duitslands ware motieven vaag. Het Russische wantrouwen was uiteraard toegenomen omdat Wilhelm II in Bjorkoe tegen Nicolaas had gezegd dat Duitsland niet erg geĆÆnteresseerd was in Marokko en niet van plan was om zijn aanspraken daar tot het uiterste door te drijven. Uit toenemende frustratie over de Duitse tactiek op de conferentie en uit vertwijfeling over de kans op een lening, verklaarden de Russen opnieuw dat ze onherroepelijke steun zouden verlenen aan de Fransen. Dat werd door de Franse pers al snel gelekt. Kort daarop sloten de Duitsers een compromis, werd de conferentie beĆ«indigd en was de angst voor een oorlog van de baan. De Fransen waren met recht dankbaar en de Russische regering ging met succes een lening aan en vermeed daarmee dat ze de Doema in failliete staat tegemoet moest treden. Maar de Duitse regering, en met name de Duitse keizer, was woedend over de āondankbaarheidā van Rusland, dat de Fransen van harte had gesteund ondanks alle hulp die het recentelijk tijdens de Russisch-Japanse Oorlog van Berlijn had gekregen. Duitslands woede was grotendeels ongefundeerd en kwam voort uit de frustratie over een diplomatieke nederlaag die te wijten was aan onjuiste calculaties en de dommigheid van Berlijn zelf. Toch zou dit alles in de daaropvolgende jaren een grote rol blijven spelen in de Russisch-Duitse betrekkingen.
Een Russische diplomaat in Berlijn schreef in april 1906 dat Ruslands ambassadeur, graaf Von Osten-Sacken, lijkbleek werd toen hij de wat aangescherpte versie las van Cassiniās orders die naar de Franse pers waren gelekt. Von Osten-Sacken had al anderhalf jaar gewaarschuwd dat Duitslands lastige gedrag onder meer voortkwam uit de vrees dat de entente cordiale zich zou ontwikkelen tot een drievoudige alliantie tussen de belendende grootmachten (Frankrijk, Groot-BrittanniĆ« en Rusland) wat āgevaarlijk zou zijn voor de Duitse belangen en een bedreiging voor de veiligheid van het rijk zou vormenā. De reactie van Berlijn op het echec in Algeciras bracht hem er nu toe te waarschuwen dat āer een kritiek moment voor onze betrekkingen met Duitsland is aangebrokenā, vooral vanwege āverontrustende tekenen van een mogelijke algehele kentering in de persoonlijke gevoelens van keizer Wilhelm jegens Ruslandā. De keizer zelf was de ijdele mening toegedaan dat hij zich tijdens de Russisch-Japanse Oorlog tot het uiterste voor Rusland had ingespannen, waarbij hij zich de kritiek van Duitsland en de vijandigheid van Groot-BrittanniĆ« op de hals had gehaald. Als dank had Rusland vergaande steun verleend aan Frankrijk, wat door een Franse krant aan het licht was gebracht in bewoordingen die de waardigheid van Duitsland bezoedelden. Von Osten-Sacken schreef dat Wilhelm zich tot op zekere hoogte altijd had laten leiden door trouw aan de traditionele vriendschapsbanden tussen de Hohenzollerns en de Romanovs, en door een gevoel van monarchale solidariteit. Er waren in zijn gevolg, laat staan in de Duitse samenleving, veel invloedrijke mensen die hem vertelden dat dergelijke sentimenten gevaarlijk waren omdat er sprake was van een nieuw Rusland, dat sterker was dan de tsaar en de traditionele dynastieke loyaliteiten allang ontgroeid was. Gezien de grote zwakheid van Rusland was het van het grootste belang dat het land niet de zondebok werd voor de frustraties van Duitsland en dat zulke āvalseā argumenten geen vat kregen op de man in Berlijn die in laatste instantie over oorlog en vrede beschikte.
In 1905-1906 speelden de Europese internationale betrekkingen en het Russische buitenlandse beleid zich af tegen de achtergrond van een Russische revolutionaire crisis die de monarchie bijna ten val bracht. Het meest kritiek waren de maanden tussen oktober 1905, toen er toezeggingen waren gedaan over een grondwet, en juli 1906, toen de Doema werd ontbonden. De meeste liberalen waren ontevreden over de beperkte concessies in het Oktobermanifest en hadden er hoe dan ook weinig vertrouwen in dat het regime ze zou respecteren. Ernstiger nog waren de stakingsgolf en de rellen in de steden, en het onomstotelijke bewijs dat de Russische arbeiders ernstig waren besmet met revolutionaire, socialistische ideeƫn. Tegelijkertijd gingen de boeren in veel provincies als uitzinnigen tekeer. Ze staken landhuizen in brand en eisten de onteigening van land dat niet in handen van de boeren was. In niet-Russische gebieden ging socialisme vaak hand in hand met radicaal nationalisme. Het ergste was dat het regime niet meer kon vertrouwen op de loyaliteit van het overgrote deel van de marine en een groot deel van het leger, waarvan het in geval van nood afhankelijk was.
In de winter van 1905-1906 vormden onenigheid tussen adviseurs en een gebrek aan zelfvertrouwen binnen de regering zelf een enorme bedreiging voor het voortbestaan van het regime. De indrukwekkende persoonlijkheid van Pjotr Doernovo, die gedurende die maanden minister van Binnenlandse Zaken was, moest het gezag van de regering herstellen. Iedereen die de dagboeken en brieven leest van leden van de Russische elite, waaronder die van diplomaten, snapt algauw hoe groot hun twijfel aan het voortbestaan van het regime in die maanden was. De meesten van hen dachten ā terecht ā dat de loyaliteit van een leger dat overwegend uit dienstplichtige boeren bestond, zeer dubieus was. Veel boeren hadden hun hoop gevestigd op de Eerste Doema en haar roep om de onteigening van privĆ©grond. Toen het Eerste Bataljon van de gardetroepen van Preobrazjenskoje, hĆ©t toonbeeld van alle Russische regimenten, in juni 1906 aan het muiten sloeg, schreef zelfs de immer optimistische generaal Alexander Kirejev in zijn dagboek:
āNu is het voorbij.ā
Uiteindelijk kwamen de meeste waarnemers toch tot de slotsom dat het regime zou blijven bestaan, maar dat was uitsluitend te danken aan de kwijnende boerenbeweging en de onmiskenbare loyaliteit van het leger na de opheffing van de Doema in juli 1906.
De binnenlandse crisis had vanzelfsprekend ook internationale effecten en implicaties. In de winter van 1905-1906 kreeg het ministerie van Buitenlandse Zaken talloze verzoeken van buitenlandse ambassades om het leven en het bezit van hun burgers te beschermen. Het gevaarlijkst was de anarchie in de Baltische provincies en het risico dat die vormde voor de Baltische Duitsers, die veelal invloedrijke connecties met Berlijn hadden. Ook de Britse consul in Riga vroeg in de winter van 1905-1906 om het ingrijpen van de Royal Navy en van landingsdivisies van Britse mariniers om de plaatselijke Britse gemeenschap te beschermen tegen de Letse revolutionairen, die volgens hem zeer gewelddadig en tot de tanden toe bewapend waren, en massaal werden gesteund. De ambassades waren huiverig om een beroep te doen op slagschepen voor de verdediging van hun burgers, omdat ze maar al te goed wisten wat dat met de Russische trots zou doen. De Duitse rijkskanselier, prins Von BĆ¼low, deelde die mening. Zoals de meesten van zijn tijdgenoten vergeleek hij de gebeurtenissen in Rusland met de Franse Revolutie. Omdat de Franse politiek tussen 1791 en 1793 zo sterk was geradicaliseerd ten gevolge van dreigend ingrijpen van buitenaf, verwierp hij elke toespeling op een soortgelijke betrokkenheid van Duitsland bij de binnenlandse aangelegenheden van Rusland.
Toch zou dat voor Duitsland ā en Europa ā misschien niet te vermijden zijn. Wilhelm II beloofde professor Theodor Schiemann, een belangrijke woordvoerder van de Baltische Duitsers in Berlijn, dat Duitsland de Baltische provincies niet in de steek zou laten als de Russische monarchie zou vallen. Mochten de socialisten in Rusland aan de macht komen, dan was er volgens Grigori en Jevgeni Troebetskoj veel kans op buitenlands ingrijpen. Ook na de ontbinding van de Eerste Doema werd de ambassadeur in Londen, graaf Alexander von Benckendorff, nog geplaagd door nachtmerries over een dergelijke interventie. Ruslands faillissement en onvermogen om buitenlands schulden af te betalen zouden daartoe aanleiding kunnen geven. Datzelfde gold voor een sociale revolutie. In juli 1906 schreef hij vanuit Londen:
āHet idee van een Duitse interventie jaagt de mensen hier de stuipen op het lijf. Ze spreken het niet uit, maar ik ben ervan overtuigd. Ik denk dat die angst afkomstig is uit Parijs, maar zich steeds verder verspreidt. De gevolgen (van een interventie) zijn niet te voorspellen, maar ik denk dat er onder meer sprake zal zijn van een op een Brits-Franse alliantie gebaseerde hergroepering van de grootmachten. Zou een oorlog dan nog een grote stap zijn? Ik weet het niet. Het lijkt me in elk geval niet voorbarig om over die kwesties, die elk moment kunnen losbarsten, alvast te gaan nadenken.ā
Toen puntje bij paaltje kwam, werd de revolutie neergeslagen door de monarchie en bleek Von Benckendorffs angst ongegrond. Toch is het zinvol om te bedenken wat in 1905-1906 de eventuele gevolgen van een val van de monarchie en van buitenlands ingrijpen zouden zijn geweest. Binnenlandse en buitenlandse politiek zijn altijd nauw met elkaar verweven. In het Europa van de negentiende en twintigste eeuw werd een binnenlandse revolutie vaak beslist via een buitenlandse interventie. Als er een revolutie ontstond binnen een grootmacht, was de impact op het internationale bestel vaak gigantisch ā zoals wel blijkt uit het Franse en Russische voorbeeld. Als er in de Baltische provincies een nationale en sociale revolutie was uitgebroken, had Duitsland vast en zeker ingegrepen. Als de revolutie Ruslands status als grootmacht had verwoest, een of andere radicale socialistische regering in het zadel had geholpen of een bedreiging had gevormd voor de enorme Europese investeringen in Rusland, had de rest van Europa wel moeten reageren. Von Benckendorff had gelijk toen hij schreef dat de gevolgen van revolutie en buitenlands ingrijpen in 1905-1906 moeilijk te voorspellen waren. Die gevolgen hadden de geschiedenis van het twintigste-eeuwse Rusland en Europa radicaal kunnen veranderen.