De opkomst van de Triple Entente (1904-1909)
Op 8 februari 1904 viel de Japanse marine Port Arthur in Mantsjoerije aan en begon de Russisch-Japanse Oorlog. De strijd tussen de Russische Pacifische Vloot en de Japanse marine ging relatief gelijk op en had alle kanten uit kunnen gaan. De Japanners hadden echter niet alleen het geluk aan hun zijde, maar ook de geografie. Ze hadden binnenlijnen, betere bases en uitstekende reparatiefaciliteiten op hun eigen eilanden. Ze werden over het geheel genomen beter aangevoerd en hun schepen waren beter ontworpen. Bij de val van Port Arthur aan het begin van 1905 gingen de laatste restanten van de Pacifische Vloot verloren. De Baltische Vloot, die de halve wereld moest afreizen om te hulp te schieten, had in zijn eentje geen schijn van kans tegen de Japanners. Hoewel de vloot van admiraal Rozjestvenski op papier even groot was, kon hij niet op tegen een vijand die oorlogservaring had opgedaan en daarna maandenlang had kunnen bijkomen en trainen, en zich opnieuw had kunnen uitrusten. Rozjestvenski’s schepen en onervaren bemanning, die uitgeput was van het maandenlange rondvaren en onderweg op geen enkele basis op adem had kunnen komen, werden in mei 1905 bij Tsushima verpletterd.

In de tussentijd had het Russische leger, dat zwaar in de minderheid was, met een aantal tegenslagen te kampen waardoor het moreel definitief werd geknakt. De bevelhebber, Aleksej Koeropatkin (de vroegere minister van Oorlog), was een intelligent man en een bekwaam organisator, maar het ontbrak hem aan het zelfvertrouwen en karakter die nodig waren om leiding te geven in het veld. In februari en maart 1905 werd zijn leger verslagen in een grote, drie weken durende slag bij Mukden in Mantsjoerije. In militair opzicht was de oorlog nog lang niet verloren. Er waren grote aantallen versterkingen van uitstekende kwaliteit onderweg naar het front, maar de angst voor een binnenlandse revolutie zette Nicolaas II ertoe aan om vrede te sluiten. Rusland was sinds de nederlaag op de Krim niet meer zo vernederd geweest, maar toen was het tenminste nog verslagen door twee Europese grootmachten, en niet door slechts één enkele, Aziatische vijand.

Frankrijk was de bondgenoot van Rusland, en Groot-Brittannië die van Japan. In 1903-1904 kwamen Parijs en Londen in de zogenaamde entente cordiale nader tot elkaar. De eerste doelstelling van die entente, althans van Britse zijde, was een afname van de koloniale conflicten en verplichtingen buiten Europa. De Brits-Franse overeenkomst ontwikkelde zich weliswaar niet tot een echte alliantie, maar desalniettemin was Berlijn niet blij met de toenadering tussen Parijs en Londen omdat daarmee een einde kwam aan de mogelijkheid om de Fransen en de Britten tegen elkaar uit te spelen. Het Duitse ministerie van Buitenlandse Zaken onderkende direct dat dat Duitslands armslag en kansen om overzeese koloniën te bemachtigen ernstig inperkte. Tijdens de oorlog met Japan schoot Berlijn Rusland op diverse manieren te hulp, bijvoorbeeld met het leveren van steenkool aan de Baltische Vloot van admiraal Rozjestvenski tijdens diens reis rond de wereld. Wilhelm II wees zijn Russische neef nadrukkelijk op het verschil tussen de Duitse steun en het lafhartige gedrag van Frankrijk dat zich aan zijn verplichtingen als Ruslands bondgenoot onttrok en zich verzoende met de Engelsen, die er niet alleen door Nicolaas II, maar ook door het grootste deel van de Russische elite van werden beschuldigd dat ze de Japanners tot de oorlog hadden opgehitst. Op 21 oktober 1904 zagen Rozjestvenski en zijn vloot Britse vissersboten in de Noordzee per abuis voor Japanse torpedoboten aan en brachten in de daaruitvolgende chaos een aantal Britse zeelui om het leven. Even dreigde er een oorlog uit te breken tussen Groot-Brittannië en Rusland. Direct na die crisis en opnieuw tijdens de beroemde ontmoeting tussen het Duitse en het Russische staatshoofd in Bjorkoe in juli 1905, drong de Duitse keizer er bij zijn neef op aan om, als verweer tegen het Britse gevaar, een defensief bondgenootschap met Duitsland aan te gaan en vervolgens ook de Fransen ‘over te halen’ zich bij die continentale groep aan te sluiten. Parijs zou daardoor worden gedwongen om te kiezen tussen Sint-Petersburg en Londen. Dat zou het einde betekenen van ofwel de entente cordiale ofwel de Frans-Russische alliantie.

Uit de brieven die Lamsdorf gedurende die weken aan Von Osten-Sacken en Nelidov schreef, blijkt zijn vastbeslotenheid om de Frans-Russische alliantie te verdedigen, omdat hij die beschouwde als een noodzakelijke basis voor Ruslands veiligheid en onafhankelijkheid, terwijl daarnaast de verstandhouding met Duitsland toch zo goed mogelijk kon worden gehandhaafd. Zijn beleid kwam vooral voort uit het klassieke idee van het ‘machtsevenwicht’, maar ook uit argwaan jegens de doelstellingen en tactieken van Duitsland. Hij schreef dat Duitsland er duidelijk op uit was om wantrouwen te zaaien tussen de Fransen en de Russen, en daarbij niet zou schromen om bijvoorbeeld de voorwaarden van de afspraken tussen Sint-Petersburg en Berlijn naar de pers te lekken. Uit Wilhelms ‘brute poging’ om in Bjorkoe misbruik te maken van Nicolaas’ zorgen over Ruslands veiligheid, bleek de gebruikelijke ‘geweten-loosheid’ van de Duitse keizer. De Duitsers probeerden Ruslands betrekkingen met Frankrijk en Engeland te verzieken door Rusland te isoleren en te dwingen tot een alliantie met Berlijn die – gezien de heersende machtsverhoudingen – nooit gelijkwaardig zou kunnen zijn. Lamsdorf schreef aan Nelidov:
‘Na vele jaren ervaring ben ik tot de overtuiging gekomen dat een alliantie met Frankrijk onontbeerlijk is om werkelijk op goede voet met Duitsland te kunnen staan. Anders zullen we onze onafhankelijkheid verliezen, en ik kan me niets zwaarders voorstellen dan het Duitse juk.’

Ruslands belangrijkste onderhandelaar over de lening was Vladimir Kokovtsov. In de winter van 1905-1906 zegden Franse ministers hem alle steun voor de lening toe. Mocht de Russische staat ineenstorten of failliet gaan, dan stond dus niet alleen de Franse veiligheid op het spel, maar liepen ook de Franse investeringen gevaar. De ministers hielden echter vol dat het onmogelijk was om een grote en riskante lening op de Parijse markt te plaatsen voordat de angst voor een oorlog, die door de dreigende Marokkaanse crisis werd aangewakkerd, was uitgebannen. Daar hadden ze vermoedelijk gelijk in. En het was tevens een goede manier om zich te verzekeren van Ruslands onverdeelde steun voor Frankrijk tijdens de Conferentie in Algeciras, die op 16 januari 1906 bijeenkwam in een poging het Frans-Duitse geschil over de toekomst van Marokko op te lossen. Het was voor Rusland dan ook van het allergrootste belang dat de conferentie zo snel mogelijk zou worden afgerond en alle angst voor een oorlog zou wegnemen, waarna Ruslands steun aan de Fransen de weg zou banen voor de broodnodige Franse lening. Naarmate de Duitsers hun hakken steeds meer in het zand zetten en de Conferentie van Algeciras zich voortsleepte, namen de frustratie en nervositeit van Sint-Petersburg toe.

Kern van het conflict was de sluipende Franse overname van Marokko. De Britten, die de voornaamste handelspartner van Marokko waren, hadden daarmee ingestemd tijdens de onderhandelingen die tot de entente cordiale hadden geleid. Berlijn wilde laten zien dat geen enkel stukje van de wereld kon worden opgedeeld zonder dat Duitsland daar via afspraken met de andere grootmachten mee had ingestemd. De Duitsers beweerden met name dat de toekomst van Marokko door het Verdrag van Madrid uit 1880 een zaak van alle ondertekenaars, waaronder Duitsland, was geworden. Berlijn had inderdaad een punt, zowel in het algemeen als wat Marokko betrof: het was niet zo vreemd dat de Duitsers zich benadeeld voelden door de Britten en de Fransen, die het zich veroorloofden om hun bezittingen via puur bilaterale afspraken uit te breiden terwijl ze al zulke grote koloniale gebieden hadden. Geen enkele Europese regering geloofde echter dat het daar werkelijk om te doen was, al beweerde Duitsland van wel. De Duitse tactiek werd veeleer gezien als een manier om de entente cordiale te breken door de Fransen te tonen dat de Britten bereid noch in staat waren om hen tegen de macht van Duitsland te beschermen. De timing was goed. Door de oorlog en de revolutie telde het Russische leger niet meer mee. De Britse marine kon Parijs niet verdedigen. Duitslands houding op de conferentie werd algemeen opgevat als een poging om de Fransen te intimideren en Frankrijk te dwingen zich rekenschap te geven van de dominante Duitse macht. De meeste conferentiedeelnemers verafschuwden de Duitse tactiek.

Een Russische diplomaat in Berlijn schreef in april 1906 dat Ruslands ambassadeur, graaf Von Osten-Sacken, lijkbleek werd toen hij de wat aangescherpte versie las van Cassini’s orders die naar de Franse pers waren gelekt. Von Osten-Sacken had al anderhalf jaar gewaarschuwd dat Duitslands lastige gedrag onder meer voortkwam uit de vrees dat de entente cordiale zich zou ontwikkelen tot een drievoudige alliantie tussen de belendende grootmachten (Frankrijk, Groot-Brittannië en Rusland) wat ‘gevaarlijk zou zijn voor de Duitse belangen en een bedreiging voor de veiligheid van het rijk zou vormen’. De reactie van Berlijn op het echec in Algeciras bracht hem er nu toe te waarschuwen dat ‘er een kritiek moment voor onze betrekkingen met Duitsland is aangebroken’, vooral vanwege ‘verontrustende tekenen van een mogelijke algehele kentering in de persoonlijke gevoelens van keizer Wilhelm jegens Rusland’. De keizer zelf was de ijdele mening toegedaan dat hij zich tijdens de Russisch-Japanse Oorlog tot het uiterste voor Rusland had ingespannen, waarbij hij zich de kritiek van Duitsland en de vijandigheid van Groot-Brittannië op de hals had gehaald. Als dank had Rusland vergaande steun verleend aan Frankrijk, wat door een Franse krant aan het licht was gebracht in bewoordingen die de waardigheid van Duitsland bezoedelden. Von Osten-Sacken schreef dat Wilhelm zich tot op zekere hoogte altijd had laten leiden door trouw aan de traditionele vriendschapsbanden tussen de Hohenzollerns en de Romanovs, en door een gevoel van monarchale solidariteit. Er waren in zijn gevolg, laat staan in de Duitse samenleving, veel invloedrijke mensen die hem vertelden dat dergelijke sentimenten gevaarlijk waren omdat er sprake was van een nieuw Rusland, dat sterker was dan de tsaar en de traditionele dynastieke loyaliteiten allang ontgroeid was. Gezien de grote zwakheid van Rusland was het van het grootste belang dat het land niet de zondebok werd voor de frustraties van Duitsland en dat zulke ‘valse’ argumenten geen vat kregen op de man in Berlijn die in laatste instantie over oorlog en vrede beschikte.
In 1905-1906 speelden de Europese internationale betrekkingen en het Russische buitenlandse beleid zich af tegen de achtergrond van een Russische revolutionaire crisis die de monarchie bijna ten val bracht. Het meest kritiek waren de maanden tussen oktober 1905, toen er toezeggingen waren gedaan over een grondwet, en juli 1906, toen de Doema werd ontbonden. De meeste liberalen waren ontevreden over de beperkte concessies in het Oktobermanifest en hadden er hoe dan ook weinig vertrouwen in dat het regime ze zou respecteren. Ernstiger nog waren de stakingsgolf en de rellen in de steden, en het onomstotelijke bewijs dat de Russische arbeiders ernstig waren besmet met revolutionaire, socialistische ideeën. Tegelijkertijd gingen de boeren in veel provincies als uitzinnigen tekeer. Ze staken landhuizen in brand en eisten de onteigening van land dat niet in handen van de boeren was. In niet-Russische gebieden ging socialisme vaak hand in hand met radicaal nationalisme. Het ergste was dat het regime niet meer kon vertrouwen op de loyaliteit van het overgrote deel van de marine en een groot deel van het leger, waarvan het in geval van nood afhankelijk was.
In de winter van 1905-1906 vormden onenigheid tussen adviseurs en een gebrek aan zelfvertrouwen binnen de regering zelf een enorme bedreiging voor het voortbestaan van het regime. De indrukwekkende persoonlijkheid van Pjotr Doernovo, die gedurende die maanden minister van Binnenlandse Zaken was, moest het gezag van de regering herstellen. Iedereen die de dagboeken en brieven leest van leden van de Russische elite, waaronder die van diplomaten, snapt algauw hoe groot hun twijfel aan het voortbestaan van het regime in die maanden was. De meesten van hen dachten – terecht – dat de loyaliteit van een leger dat overwegend uit dienstplichtige boeren bestond, zeer dubieus was. Veel boeren hadden hun hoop gevestigd op de Eerste Doema en haar roep om de onteigening van privégrond. Toen het Eerste Bataljon van de gardetroepen van Preobrazjenskoje, hét toonbeeld van alle Russische regimenten, in juni 1906 aan het muiten sloeg, schreef zelfs de immer optimistische generaal Alexander Kirejev in zijn dagboek:
‘Nu is het voorbij.’
Uiteindelijk kwamen de meeste waarnemers toch tot de slotsom dat het regime zou blijven bestaan, maar dat was uitsluitend te danken aan de kwijnende boerenbeweging en de onmiskenbare loyaliteit van het leger na de opheffing van de Doema in juli 1906.
De binnenlandse crisis had vanzelfsprekend ook internationale effecten en implicaties. In de winter van 1905-1906 kreeg het ministerie van Buitenlandse Zaken talloze verzoeken van buitenlandse ambassades om het leven en het bezit van hun burgers te beschermen. Het gevaarlijkst was de anarchie in de Baltische provincies en het risico dat die vormde voor de Baltische Duitsers, die veelal invloedrijke connecties met Berlijn hadden. Ook de Britse consul in Riga vroeg in de winter van 1905-1906 om het ingrijpen van de Royal Navy en van landingsdivisies van Britse mariniers om de plaatselijke Britse gemeenschap te beschermen tegen de Letse revolutionairen, die volgens hem zeer gewelddadig en tot de tanden toe bewapend waren, en massaal werden gesteund. De ambassades waren huiverig om een beroep te doen op slagschepen voor de verdediging van hun burgers, omdat ze maar al te goed wisten wat dat met de Russische trots zou doen. De Duitse rijkskanselier, prins Von Bülow, deelde die mening. Zoals de meesten van zijn tijdgenoten vergeleek hij de gebeurtenissen in Rusland met de Franse Revolutie. Omdat de Franse politiek tussen 1791 en 1793 zo sterk was geradicaliseerd ten gevolge van dreigend ingrijpen van buitenaf, verwierp hij elke toespeling op een soortgelijke betrokkenheid van Duitsland bij de binnenlandse aangelegenheden van Rusland.
Toch zou dat voor Duitsland – en Europa – misschien niet te vermijden zijn. Wilhelm II beloofde professor Theodor Schiemann, een belangrijke woordvoerder van de Baltische Duitsers in Berlijn, dat Duitsland de Baltische provincies niet in de steek zou laten als de Russische monarchie zou vallen. Mochten de socialisten in Rusland aan de macht komen, dan was er volgens Grigori en Jevgeni Troebetskoj veel kans op buitenlands ingrijpen. Ook na de ontbinding van de Eerste Doema werd de ambassadeur in Londen, graaf Alexander von Benckendorff, nog geplaagd door nachtmerries over een dergelijke interventie. Ruslands faillissement en onvermogen om buitenlands schulden af te betalen zouden daartoe aanleiding kunnen geven. Datzelfde gold voor een sociale revolutie. In juli 1906 schreef hij vanuit Londen:
‘Het idee van een Duitse interventie jaagt de mensen hier de stuipen op het lijf. Ze spreken het niet uit, maar ik ben ervan overtuigd. Ik denk dat die angst afkomstig is uit Parijs, maar zich steeds verder verspreidt. De gevolgen (van een interventie) zijn niet te voorspellen, maar ik denk dat er onder meer sprake zal zijn van een op een Brits-Franse alliantie gebaseerde hergroepering van de grootmachten. Zou een oorlog dan nog een grote stap zijn? Ik weet het niet. Het lijkt me in elk geval niet voorbarig om over die kwesties, die elk moment kunnen losbarsten, alvast te gaan nadenken.’
