In onze geschiedenis heeft al heel wat dierenbloed zinloos gevloeid. Mens en dier hebben een bijzondere relatie: we eten dieren en zetten ze gevangen in kleine hokken, maar we vertroetelen ze ook als huisdier en soms aanbidden we ze zelfs als heilig. Het genot van de mens staat hierbij altijd voorop.
Zo kwam er in 1886 wel een wet tegen dierenmishandeling, maar alleen om de mensen die het dierenleed moesten aanzien te beschermen.
Tot die tijd speelden zich soms gruwelijke taferelen af. Zo ging het plezier op volksfeesten en kermissen nogal eens ten koste van dieren. In 1871 schreef de kroniekschrijver Jan ter Gouw over ‘dierekwellende spelen’ als ganstrekken, palingtrekken, zwijntje-tik, katmeppen of hanengevechten. Over ganstrekken (met een levende gans!) vertelde hij:
‘Tusschen twee palen of twee boomen is een touw gespannen, waaraan een gans bij de pooten is opgehangen. De neêrhangende kop is met zeep, vet of olie besmeerd. Wie dien afrukt, wint de gans en dikwijls nog een zilveren lepel bovendien.’
De overheid was tegen deze spelletjes en verbood het gruwelijke vermaak. Dat leidde tot veel oproer. In 1876 gingen boze Amsterdammers de straat op omdat hun kermis niet door ging.
Tien jaar later was er in 1886 weer wanorde in Amsterdam, omdat de politie toen het palingtrekken tegenging. Maar ondanks dit overheidsingrijpen, duurde het nog tot 1961 voor er een wet kwam waarin het dier zelf centraal stond. Sindsdien is er steeds meer aandacht voor het welzijn van dieren.
Wet op de dierenbescherming
In 1961 werd de Wet op de dierenbescherming vastgesteld. De wet trof voorzieningen op het gebied van dierenbescherming voor onder andere honden, katten en mestkalveren. Zo werd het bijvoorbeeld verboden om zonder vergunning bedrijfsmatige activiteiten met dieren uit te oefenen.