Opbouw van het socialisme (1952-1961)
Leipzig, december 1952
Heinz Just was ontevreden. De 17-jarige sleepte zich dag in, dag uit naar zijn uitzichtloze baan in een metaalfabriek in Leipzig, een van de nieuwe Volkseigene Betriebe (VEB’s) in handen van de staat. Hij was opgeleid als metaalwerker en had uitgekeken naar zijn nieuwe baan bij de VEB Fräsmaschinenwerk, maar toen hij zich daar op 1 september 1950 meldde, werd hem te verstaan gegeven dat ze niet op metaalwerkers zaten te wachten, maar dat hij machines moest gaan bedienen. De tiener uitte zijn ongenoegen over het feit dat hij het door hem geleerde vak dat hem zoveel bevrediging schonk, moest inruilen voor dit geestdodende en uitputtende werk, maar dat haalde niets uit. Hij kreeg te horen dat protesteren geen zin had en dat het bovendien ook maar tijdelijk zou zijn.
Twee jaar later bediende Heinz Just nog altijd drie machines tegelijk in een dienstensysteem met nachtdiensten en onregelmatige werktijden. Toen hij in december 1950 zijn jaaropgave ontving, staarde hij met een sombere gelatenheid naar de cijfers: in zijn eerste vier maanden bij het bedrijf had hij in totaal 1000 mark bruto verdiend, 250 per maand. Dat was maar iets meer dan het minimumloon en bleef ver achter bij het modale inkomen van 400 mark per maand. Dit was niet genoeg om op zichzelf te kunnen gaan wonen, zelfs niet genoeg om op zoek te gaan naar een vriendin, zoals hij zich later enigszins verbitterd herinnerde.
Bovendien was bij het opstellen van het eerste vijfjarenplan geen rekening gehouden met de versterking van de Duits-Duitse grens en evenmin met de vorming, vanaf april 1952, van een staand leger dat uiteindelijk 300.000 manschappen moest tellen. Tussen begin 1952 en midden 1953 verdubbelde de omvang van de krijgsmacht van 55.000 naar 113.000 soldaten, waarmee een enorm beslag werd gelegd op de schaarse middelen die de economie maar moeizaam opbracht: 11 procent van de staatsbegroting ging naar het leger. Vandaag de dag lukt het Duitsland nauwelijks om aan de NAVO-richtlijn van 2 procent te voldoen. Ondertussen kregen belangrijke sectoren als onderwijs en gezondheidszorg bezuinigingen opgelegd (voor een bedrag ter grootte van 8 respectievelijk 6 procent van de begroting).
Toen Walter Ulbricht (secretaris-generaal van de SED, red.) in juli 1950 het vijfjarenplan aankondigde, had hij nog gepocht dat ‘als eenmaal de oorlogsschade was hersteld, de levensstandaard van dit vooruitstrevende Duitsland die van het imperialistische Duitsland zou overtreffen’. Begin 1953 riep hij zijn volk echter op om zuinig aan te doen. Voedsel zou tot 1958 op de bon blijven, waar West-Duitsland de rantsoenering al in 1950 had beëindigd. Hermann Matern, een balling in Moskou die een dag na Ulbricht met de Gruppe Ackermann teruggekeerd was in Berlijn en in 1952 inmiddels zitting had in het Zentralkomitee van de SED, hield zich niet in toen hij de situatie schetste. Al in juli 1952 zei hij tegen zijn kameraden:
‘Onze krijgsmacht moet, zowel technologisch als wat effectiviteit betreft, over het beste wapentuig kunnen beschikken. Maar hier moeten we eerlijk over zijn: dit kost geld en, erger nog, grondstoffen […]. Onze economie, onze werkende klasse zal die last moeten dragen.’
De partij vroeg enorme offers van de Oost-Duitse bevolking om te kunnen voldoen aan zowel Sovjet-Russische als zelf gestelde eisen.
De paniek die op dat moment toesloeg in het politbureau leidde tot het gevoel dat de ondergang nabij was. Het rampzalige gevolg hiervan was dat de politieke ‘schoonmaak’ van de partij werd uitgebreid naar de samenleving als geheel. In alle hoeken en gaten zouden zich subversieve elementen ophouden. Begin 1953 stond Oost-Duitsland er uitermate slecht voor en juist te midden van die chaos overleed Jozef Stalin.
Leipzig, 5 maart 1953
Alle Oost-Duitsers zouden later nog weten waar ze waren en wat ze deden toen ze het nieuws van Stalins overlijden hoorden. De scheikundestudent Hubert Marusch hoorde het aan met het gevoel dat er iets historisch was gebeurd. Niet dat hij emotioneel heel erg betrokken was bij de dictator, wat veel landgenoten op het oog wel waren, maar Stalin was een ankerpunt in zijn leven geweest. Hoewel Hubert een puur wetenschappelijke carrière nastreefde, had hij net als alle andere universitaire studenten het onderdeel ‘Sociale wetenschappen’ moeten volgen. Een cijfer kreeg je er niet voor, maar je moest het wel afronden, en Marusch had ervoor gekozen om over Stalins pamflet Het marxisme en het nationale vraagstuk te schrijven, waarbij hij de Georgiër geprezen had vanwege zijn ‘verheven en wijze daden’. Hij had altijd genoten van het jaarlijkse feest ter gelegenheid van Stalins verjaardag in de grote zaal van de Capitol-bioscoop in Leipzig, dat samenviel met het begin van de feestdagen en de bijbehorende familiebijeenkomsten.
Hubert herinnerde zich dat de kranten schreven dat…
‘…de wereld haar adem inhield’ en dat overal spontaan lofredes werden gehouden. Hij woonde er zelf een bij in het verduisterde auditorium van het scheikunde-instituut, waar voor de gelegenheid zwarte linten waren opgehangen. Daar ‘hield een kameraad met een door tranen verstikte stem een lofrede op de grootste geleerde en politicus die ooit had bestaan’.
Op de dag van Stalins begrafenis werd in Leipzig voor de restanten van het Neue Theater, dat in 1943 door een bombardement was verwoest en waarvoor spoedig een opera in de plaats zou komen, een enorm standbeeld opgericht. Op 9 maart liepen de arbeiders van de stad er in een begrafenisstoet langs en legden ze kransen, wat Hubert zag vanuit de bus waarmee hij onderweg was naar college.

Voor Walter Ulbricht betekende de dood van Stalin ook een groot persoonlijk verlies. Niemand was van zo’n invloed op de DDR-leider geweest als hij. Hoewel hun gevoelens voor elkaar bepaald niet overeenkwamen, zag Ulbricht iets van zichzelf in de Sovjet-Russische despoot, of wilde hij dat graag zien. Beide mannen waren relatief klein (circa 1,65 meter) en hadden een handicap die hun vijanden graag in hun voordeel aanwendden: Stalin had als gevolg van een ongeluk op zijn twaalfde een verlamde linkerarm en Ulbricht had problemen met zijn strottenhoofd met als gevolg een dunne hoge stem waarmee vaak de spot werd gedreven. Ulbricht beweerde zelf altijd dat de oorzaak daarvan een zware bacteriële infectie was die hij op zijn achttiende had opgelopen, maar in de wandelgangen van de macht bleef het gerucht rondgaan dat hij keelkanker had. Ook waren ze allebei geen begenadigde sprekers. Stalins Georgische accent klonk de Russen even provinciaals in de oren als Ulbrichts lijzige Saksische tongval op de Duitsers overkwam. Ze hadden karakterologisch eveneens veel gemeen. Beiden waren meedogenloze einzelgängers, hielden er een relatief spartaanse levenswijze op na, bezaten een opmerkelijk goed geheugen voor details en konden uitstekend organiseren. Maar misschien wel de ijzingwekkendste overeenkomst was hun verlangen naar absolute macht. Beiden regeerden met een monomane vastberadenheid, waarbij ze er niet voor terugdeinsden om politieke tegenstanders uit de weg te ruimen, en met een paranoia waardoor ze overal vijanden zagen. Ze waren echter ook allebei Realpolitiker met een ideologische wendbaarheid die hen, als dat nodig was om hun macht te behouden, tot radicale koerswijzigingen kon aanzetten. Niettemin hielden ze er een ongelijkwaardige relatie op na, met Stalin als wereldwijde voorganger van het communisme en Ulbricht als zijn slippendrager.
Ook het politbureau reageerde ontdaan. Kurt Hager, lid van het Zentralkomitee, schreef later dat Stalins ‘dood een diepe pijn in me opriep. Ik stond voor het raam van mijn werkkamer in het Karl-Liebknecht-Haus en vocht ondertussen tegen mijn tranen. Stalin was deel van ons bestaan geweest.’ Ulbricht zou nog een stap verdergaan en in de maandageditie van partijkrant Neues Deutschland schrijven:
‘De grootste mens van ons tijdperk is overleden. Zijn werk zal echter voortleven en het progressieve deel van de mensheid nog eeuwenlang de weg wijzen.’
Stalins geschriften kregen onmiddellijk een speciale herdruk, er werd een Stalin-museum gepland en het onlangs opgezette Eisenhüttenstadt kreeg de naam Stalinstadt.
Stalin overleed tijdens het dieptepunt in het bestaan van de wankelende DDR. Het enthousiasme van de eerste jaren begon plaats te maken voor wijdverbreide ontevredenheid over de economische situatie. Vooral jongeren hadden hun ideologische optimisme deels opgehangen aan Stalin en aan de cultus rond zijn persoon. Net als eerder Lenin, had de Sovjetleider een onweerstaanbare aantrekkingskracht uitgeoefend op wie daarvoor vatbaar was. Zijn in een overwinning geëindigde leiderschap tijdens de Tweede Wereldoorlog was gevolgd op de schijnbaar wonderbaarlijke transformatie van zijn land naar een industriële grootmacht die zelfs Hitlers legers had weerstaan. Dat veel mensen hiervoor een zware tol hadden moeten betalen, was geen bezwaar voor de naar een idool hunkerende jonge socialisten. Hooguit plaatste dit de ontberingen tijdens en na de oorlog in perspectief en kregen die daardoor betekenis.
‘Kameraad Walter Ulbricht is de bedenker van onze plannen, een man met een scherpe blik en een snel oordeel, een vriend van het leven en de jeugd, en de secretaris-generaal van onze arbeiderspartij.’
Lavrenti Beria, het alom gevreesde hoofd van het NKVD en een van de mannen die het door Stalins dood veroorzaakte machtsvacuüm zouden opvullen, zag Ulbrichts onbeholpen propagandapogingen minachtend aan: ‘Ik heb nog nooit zo’n idioot gezien,’ luidde zijn oordeel. De Sovjets lieten de documentaire snel verdwijnen. Pas in 1997 doken de beelden weer op. Ulbricht beschikte niet over de persoonlijkheid om zijn volk door een noodsituatie te loodsen. Alleen met geweld slaagde hij erin de grootste crisis in het bestaan van de DDR af te wenden.
Boek: Achter de muur. Oost-Duitsland 1949-1990 – Katja Hoyer